Home

Centrale Raad van Beroep, 29-03-2005, AT3468, 03/1458 NABW

Centrale Raad van Beroep, 29-03-2005, AT3468, 03/1458 NABW

Inhoudsindicatie

Bijstandsverlening. Minderjarig Nederlands kind van niet rechthebbende ouder; zeer dringende redenen.

Uitspraak

03/1458 NABW

U I T S P R A A K

in het geding tussen:

[appellant], wettelijk vertegenwoordigd door [betrokkene], wonende te [woonplaats], appellant,

en

het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Namens appellant heeft mr. E.M. van den Brom, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 19 februari 2003, reg.nr. 02/2253 NABW.

Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en desgevraagd nadere stukken ingezonden.

Mr. Van den Brom heeft een vraag beantwoord en eveneens nadere stukken ingezonden.

Het geding is behandeld ter zitting van 1 maart 2005, waar voor appellant en zijn wettelijk vertegenwoordigster mr. Van den Brom is verschenen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door F.H.W. Fris, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.

II. MOTIVERING

Aan de gedingstukken en het verhandelde ter zitting ontleent de Raad de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

Appellant is op 19 september 1999 geboren uit het huwelijk van [betrokkene] en [echtgenote] en heeft zowel de Egyptische als de Nederlandse nationaliteit. Dit huwelijk is [in] 2000 door echtscheiding ontbonden.

De moeder van appellant heeft de Marokkaanse nationaliteit. Bij beschikking van 22 augustus 2001 heeft de rechtbank Amsterdam haar belast met het gezag over appellant en de behandeling van haar verzoek te bepalen dat de vader met ingang van 18 februari 2000 een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van appellant van f 350,-- per maand, aangehouden. Het bestuur van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers heeft haar vanaf juni 2000 een financiële toelage op grond van de Regeling verstrekkingen aan bepaalde categorieën vreemdelingen (hierna: de Rvb) toegekend, en alleen voor haar een ziektekostenverzekering afgesloten.

Op 4 december 2001 heeft de moeder van appellant, die in afwachting was van een besluit op haar bezwaar tegen de afwijzing van haar aanvraag van 6 juni 2000 om een vergunning tot verblijf “bij Nederlands kind”, gedaagde verzocht appellant een bijstandsuitkering toe te kennen. Bij besluit van 13 december 2001 heeft gedaagde deze aanvraag afgewezen op de grond dat appellant, omdat hij jonger dan 18 jaar is, geen recht heeft op bijstand en dat er in zijn situatie geen reden is om hierop een uitzondering te maken.

Vervolgens heeft de rechtbank Amsterdam bij beschikking van 30 januari 2002 onder meer bepaald dat de vader met ingang van 30 januari 2002 € 38,-- per maand zal betalen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van appellant. Daarbij is overwogen dat de bijdrage niet met terugwerkende kracht zal worden opgelegd, nu dit naar het oordeel van de rechtbank, gelet op het geringe inkomen van de vader, onredelijk zou zijn. De inning van deze onderhoudsbijdrage is feitelijk niet mogelijk gebleken; de te betalen bijdrage is nadien wegens het ontbreken van draagkracht van de vader op nihil gesteld.

Bij besluit van 23 april 2002 heeft gedaagde het tegen het besluit van 13 december 2001 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 23 april 2002 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Zij heeft daartoe - samengevat - overwogen dat ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder e, van de Algemene bijstandswet (Abw) degene die jonger is dan 18 jaar is, geen recht heeft op bijstand en dat gedaagde niet bevoegd was om toepassing te geven aan artikel 11 van de Abw.

Namens appellant is gesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat er geen sprake was van zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 11 van de Abw. Door het langdurig onder bijstandniveau leven in combinatie met het niet verzekerd zijn van appellant tegen ziektekosten en de daarmee gepaard gaande kosten was er een acute noodsituatie ontstaan. Voorts is volgens de gemachtigde van de wettelijk vertegenwoordigster van appellant geen rekening gehouden met het bepaalde in de artikelen 3, 26 en 27 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (Trb. 1990, 170, hierna: het IVRK). Uit nadere informatie van deze gemachtigde is naar voren gekomen dat de moeder sinds september 2003 in gezinsverband woont met de Nederlander

G. Slotboom en met ingang van 3 december 2004 in het bezit is van een verblijfsvergunning.

De Raad komt tot de volgende beoordeling.

Artikel 3 van het IVRK luidt, voorzover van belang, als volgt:

1. Bij alle maatregelen betreffende kinderen, ongeacht of deze worden genomen door openbare of particuliere instellingen voor maatschappelijke welzijn of door rechterlijke instanties, bestuurlijke autoriteiten of wetgevende lichamen, vormen de belangen van het kind de eerste overweging.

2. De Staten die partij zijn, verbinden zich ertoe het kind te verzekeren van de bescherming en de zorg die nodig zijn voor zijn of haar welzijn, rekening houdend met de rechten en plichten van zijn of haar ouders, wettige voogden of anderen die wettelijk verantwoordelijk voor het kind zijn, en nemen hiertoe alle passende wettelijke en bestuurlijke maatregelen.

Artikel 26, tweede lid, van het IVRK bepaalt dat de voordelen van voorzieningen voor sociale zekerheid, met inbegrip van sociale verzekering, indien van toepassing, dienen te worden verleend, waarbij rekening wordt gehouden met de middelen en de omstandigheden van het kind en de personen die verantwoordelijk zijn voor zijn of haar onderhoud, alsmede iedere andere overweging die van belang is voor de beoordeling van een verzoek daartoe dat door of namens het kind wordt ingediend. Ingevolge het in artikel 2 van de Rijkswet van 24 december 1994, Stb. 962, door Nederland bij artikel 26 van het IVRK gemaakte voorbehoud verplicht deze bepaling evenwel niet tot een zelfstandig recht van kinderen op sociale zekerheid, daarbij inbegrepen sociale verzekering.

Artikel 27, derde lid, van het IVRK bepaalt dat de Staten die partij zijn, in overeenstemming met de nationale omstandigheden en met de middelen die hun ten dienste staan, passende maatregelen nemen om ouders en anderen die verantwoordelijk zijn voor het kind te helpen het recht op een voor de lichamelijke, geestelijke, zedelijke en maatschappelijke ontwikkeling van het kind toereikende levensstandaard te verwezenlijken en voorzien, indien de behoefte daaraan bestaat, in programma’s voor materiële bijstand en ondersteuning, met name wat betreft voeding, kleding en huisvesting.

In de Memorie van Toelichting en in de Nota naar aanleiding van het Verslag bij wetsvoorstel dat tot evengenoemde Rijkswet heeft geleid, wordt in dit verband eerst en vooral verwezen naar de mogelijkheden die de Algemene Bijstandswet (Stb. 1963, 284) verschaft. Indien de situatie dit vereist, kunnen burgemeester en wethouders besluiten bijstand te verlenen aan een persoon jonger dan achttien jaar. (Kamerstukken II, 1992-1993, 22 855 (R 1451), nr. 3 blz. 37 en nr. 6 blz. 31-32). De zojuist bedoelde bevoegdheid voor gedaagde was ten tijde hier van belang neergelegd in artikel 11, eerste lid, van de Abw. Deze bevoegdheid was beperkt en bestond slechts indien zeer dringende redenen daartoe noodzaken.

De beantwoording van de vraag of sprake was van zeer dringende redenen dient in dit geval te worden bezien in het licht van de artikelen 3, eerste en tweede lid, en 27, derde lid, van het IVRK, aangezien het hier gaat om een minderjarig kind van Nederlandse nationaliteit.

Hiervan uitgaande stelt de Raad vast dat ten tijde van de aanvraag om bijstand door de rechtbank nog niet was voorzien in een onderhoudsbijdrage van de vader ten behoeve van appellant. De met ingang van 30 januari 2002 door de rechtbank aan de vader opgelegde onderhoudsbijdrage was in ieder geval niet voldoende om de primaire kosten van voeding en kleding van appellant te kunnen betalen. Die bijdrage is bovendien niet inbaar gebleken. Omdat de financiële toelage waarop de moeder van appellant op grond van de Rvb vanaf juni 2000 recht had 20% lager was dan de bijstandsuitkering voor een rechthebbende alleenstaande ouder in vergelijkbare omstandigheden, was ook zij ten tijde hier van belang onvoldoende in staat de kosten van voeding en kleding van appellant of andere essentiële, voor hem noodzakelijke kosten te (blijven) betalen. Gesteld noch gebleken is dat appellant zelf eigen middelen had. Hij was niet verzekerd tegen ziektekosten.

Gelet op het vorenstaande, in onderlinge samenhang bezien, is de Raad van oordeel dat ten aanzien van appellant sprake was van zeer dringende redenen, zodat in dit geval de uitzonderingsbevoegdheid van artikel 11, eerste lid, van de Abw om bijstand aan appellant te verlenen wel aanwezig was. De rechtbank heeft dit miskend. De aangevallen uitspraak dient dan ook te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank had behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren, het besluit van 23 april 2002 wegens strijd met de wet vernietigen, en gedaagde opdragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak van de Raad.

Het verzoek van de gemachtigde van de wettelijk vertegenwoordigster van appellant om vergoeding van wettelijke rente komt thans niet voor toewijzing in aanmerking, omdat nadere besluitvorming door gedaagde noodzakelijk is en de Raad onvoldoende inzicht heeft in de omvang van de door het besluit van 23 april 2002 en het daaraan voorafgaande primaire besluit geleden renteschade. Gedaagde zal bij zijn nadere besluitvorming tevens aandacht dienen te besteden aan de vraag in hoeverre er termen zijn om renteschade te vergoeden. Voor de wijze van berekening van de wettelijke rente verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 29 juli 1997, gepubliceerd in RSV 1997/273.

De Raad ziet ten slotte aanleiding om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 805,-- in hoger beroep, voor verleende rechtsbijstand.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak;

Verklaart het beroep gegrond;

Vernietigt het besluit van 23 april 2002;

Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;

Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van

€ 1449,--, te betalen door de gemeente Amsterdam aan de griffier van de Raad;

Bepaalt dat de gemeente Amsterdam aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 116,-- vergoedt.

Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. C. van Viegen en mr. J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 29 maart 2005.

(get.) G.A.J. van den Hurk.

(get.) L. Jörg.

TTAG21032005