Home

Centrale Raad van Beroep, 12-05-2005, AT5582, 03/1790 AW + 05/1609 AW

Centrale Raad van Beroep, 12-05-2005, AT5582, 03/1790 AW + 05/1609 AW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
12 mei 2005
Datum publicatie
18 mei 2005
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2005:AT5582
Zaaknummer
03/1790 AW + 05/1609 AW
Relevante informatie
Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023], Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 8:73

Inhoudsindicatie

Aansprakelijkheidsstelling voor de schade voortvloeiende uit blootstelling van betrokkene aan asbest tijdens het dienstverband.

Uitspraak

03/1790 AW + 05/1609 AW

U I T S P R A A K

in het geding tussen:

de Staatssecretaris van Defensie, appellant,

en

[gedaagden] als erfgenamen van [betrokkene], laatstelijk wonende te [woonplaats], gedaagden.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 3 maart 2003, nr. AW 01/2056, waarnaar hierbij wordt verwezen.

Namens gedaagden is een verweerschrift ingediend. Hierbij is gevoegd een besluit van appellant van 8 april 2003, genomen ter uitvoering van de aangevallen uitspraak. Tegen dit nadere besluit zijn namens gedaagden grieven ingediend.

Desgevraagd heeft appellant nadere stukken ingezonden.

Het geding is behandeld ter zitting van 3 maart 2005, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. M. van Reigersberg Versluys. Namens gedaagden is verschenen mr. L.A.A. Ongenae, advocaat te Zoetermeer.

II. MOTIVERING

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1. [betrokkene] (verder: betrokkene) is in ambtelijke dienst van appellant werkzaam geweest van 28 juni 1948 tot 1 februari 1983 in de functie van scheepmaker bij de Rijkswerf te [woonplaats]. Met ingang van 1 februari 1983 is aan hem eervol ontslag verleend wegens blijvende ongeschiktheid op grond van ziekten of gebreken. In 1988 is bij hem een longcarcinoom vastgesteld, dat operatief is behandeld. Betrokkene is in 1995 door de longarts genezen verklaard. Nadien heeft zich bij betrokkene slokdarmcarcinoom ontwikkeld, waaraan hij op 9 oktober 1998 is overleden.

1.2. Bij brief van 25 maart 1997 is appellant namens betrokkene aansprakelijk gesteld voor de schade voortvloeiende uit blootstelling van betrokkene aan asbest tijdens diens dienstverband bij appellant en is verzocht deze schade te vergoeden. Bij besluit van 23 december 1997 heeft appellant vastgesteld dat gedaagde bij zijn werk als scheepmaker in aanraking kan zijn gekomen met asbest, maar is geweigerd aansprakelijkheid te aanvaarden en schade te vergoeden. Die weigering was gebaseerd op de grond dat niet kon worden aangetoond dat de schade aan de gezondheid van betrokkene tengevolge van het longcarcinoom in causaal verband stond met deze blootstelling aan asbest.

1.3.1. Naar aanleiding van het door betrokkene tegen het besluit van 23 december 1997 gemaakte bezwaar heeft appellant uiteindelijk bij besluit van 25 september 2001 50% van de schade veroorzaakt door het longcarcinoom van betrokkene vergoed. Op grond van nieuwe inzichten achtte appellant het aannemelijk dat een zodanig intensieve blootstelling van betrokkene aan asbest had plaatsgevonden (meer dan 25 “vezeljaren”), dat de kans van betrokkene om longkanker te krijgen aanzienlijk was vergroot. Hierbij is voorts het volgende overwogen: “ Uit het medisch dossier van de heer Kroon blijkt dat hij heeft gerookt. Het is algemeen bekend dat roken longcarcinoom kan veroorzaken. Tevens blijkt uit onderzoeken dat bij de combinatie van roken en asbestblootstelling het aantal longcarcinomen hoger is dan de optelling van het aantal longcarcinomen als gevolg van deze factoren afzonderlijk. Echter, op individueel niveau kan niet worden vastgesteld of het longcarcinoom het gevolg is van roken of van asbestblootstelling. Het beleid van het Ministerie van Defensie in het geval van roken en asbestblootstelling is om aan beide factoren evenveel waarde toe te kennen bij het bepalen van de causaliteit. Het ontstaan van de longcarcinoom is derhalve voor 50% aan het roken toe te rekenen en voor 50% aan de asbestblootstelling.”

1.3.2. Voor de bepaling van de hoogte van de vergoeding voor immateriële schade is uitgegaan van het normbedrag van f 93.526,- dat het Instituut Asbestslachtoffers toentertijd toekende in geval van de fatale ziekte mesothelioom. De immateriële schade is vastgesteld op f 28.057,80 (thans: € 12.732,07), zijnde 30% van dat bedrag, omdat de mate van invaliditeit van betrokkene als gevolg van het longcarcinoom met inachtneming van de tabellen van de zogeheten AMA-richtlijnen 30% werd geacht. Hiervan heeft appellant in verband met het hiervoor genoemde beleid 50% vergoed, zijnde f 14.028,90 (thans: € 6.366,04).

1.3.3. De vergoeding voor materiële schade is vastgesteld op f 5.196,- (thans: € 2.357,84) , zijnde 50% van de forfaitaire bedragen die in het convenant van het Instituut Asbestslachtoffers worden gehanteerd voor vergoeding van schade in de zin van de artikelen 6:107 en 6:108 van het Burgerlijk Wetboek (BW).

2. De rechtbank heeft, onder verwijzing naar ’s Raads uitspraak van 5 september 2002, LJN AE8039 en TAR 2003, 22, het namens gedaagden tegen dit besluit ingestelde beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, behoudens voorzover daarbij het bedrag aan schadevergoeding in de zin van artikel 6:108 van het BW (de overlijdensuitkering) is bepaald op f 2.598,00. Voorts heeft de rechtbank met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het bedrag van de vergoeding van immateriële schade vastgesteld op € 12.732,07 (f 28.057,80) en het bedrag van de vergoeding van de materiële schade in de zin van artikel 6:107 van het BW op € 2.345,59 (lees: € 2.357,84). Verder zijn overwegingen gewijd aan de ingangsdatum van de reeds in bezwaar geclaimde, wettelijke rente en zijn bepalingen gegeven omtrent vergoeding van proceskosten en griffierecht.

3. Namens appellant is in hoger beroep bestreden dat de volledige schade van betrokkene voor rekening van appellant moet komen, omdat volgens de medische literatuur een longcarcinoom kan ontstaan als gevolg van het normale achtergrondrisico, roken dan wel intensieve asbestblootstelling. In een concreet geval kan bij de huidige stand van de medische wetenschap niet worden vastgesteld of het betreffende longcarcinoom is ontstaan als gevolg van één van deze factoren of als gevolg van de versterkende werking die de laatste twee factoren kunnen hebben op het ontstaan van een longcarcinoom. Nu de schade kan zijn ontstaan door het rookgedrag van betrokkene doet appellant een beroep op eigen schuld, analoog aan artikel 6:106 van het BW, en wil hij daarom slechts 50% van de schade voor zijn rekening nemen.

4.1. Namens gedaagden is gemotiveerd verweer gevoerd. Er is een beroep gedaan op de jurisprudentie van de Hoge Raad met betrekking tot de zogeheten omkeringsregel. Nu het hier gaat om schending van een norm die ertoe strekt een specifiek gevaar terzake van het ontstaan van schade bij een ander te voorkomen, dit gevaar door de normschending aanmerkelijk wordt vergroot en het gevaar waartegen de norm beoogt te beschermen zich heeft verwezenlijkt, moet dit volgens gedaagden een gevolg zijn geweest van de normschending.

4.2. Voorts is aangevoerd dat, zoals ook de rechtbank heeft overwogen, de Raad in een soortgelijk geval reeds in zijn, hiervoor genoemde, uitspraak van 5 september 2002 heeft geoordeeld dat appellant niet aannemelijk had gemaakt dat de (aan roken toegerekende helft van de) schade ook zonder blootstelling aan asbest zou zijn opgetreden. In het geval van betrokkene zou hetzelfde moeten gelden, nu ook hier de bij het bestreden besluit toegepaste gedeeltelijke toerekening van de schade aan betrokkene uitsluitend is gebaseerd op epidemiologische gegevens met een algemeen karakter.

5.1. Met betrekking tot het ter uitvoering van de aangevallen uitspraak genomen besluit van appellant van 8 april 2003 is namens gedaagden aangevoerd dat ten onrechte geen wettelijke rente is toegekend over de overlijdensuitkering. Verzocht is appellant te veroordelen tot betaling van de wettelijke rente over de betaalde overlijdensuitkering vanaf 12 april 1997 tot de dag van algehele voldoening.

5.2. Appellant heeft hiertegen aangevoerd dat de overlijdensuitkering onverschuldigd is betaald en dat er om die reden geen wettelijke rente verschuldigd is.

6. De Raad overweegt ten aanzien van hetgeen tussen partijen thans nog in geschil is als volgt.

6.1. Het bestreden besluit betreft een zuiver schadebesluit aangaande de schade die door de ambtenaar in de uitoefening van zijn dienstbetrekking beweerdelijk is geleden. De Raad verwijst voor de hier aan te leggen toetsingsmaatstaf in de eerste plaats naar zijn uitspraak van 22 juni 2000, LJN AB0072, TAR 2000, 112 en JB 2000/232.

6.2. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak voorts terecht aangesloten bij de onder 2. genoemde uitspraak van de Raad. Ook in het onderhavige geval was sprake van een onrechtmatig handelen door appellant - het langdurig blootstellen aan asbest van betrokkene - en wel in die mate dat, zoals appellant tot uitgangspunt heeft genomen, het risico op het ontstaan van schade aanzienlijk is vergroot, welk risico zich vervolgens heeft verwezenlijkt. Daarmee is het causaal verband tussen dat handelen en de aldus ontstane schade in beginsel een gegeven, tenzij appellant aannemelijk maakt dat die schade ook zonder dat handelen zou zijn ontstaan.

6.3. Appellant heeft ook in dit geval zijn beslissing om de helft van de schade toe te rekenen aan het tabaksgebruik van betrokkene uitsluitend gebaseerd op epidemiologische gegevens en het beleid, zoals dit onder 1.3.1. is weergegeven.

6.4. Dit kan de Raad evenmin als in de onder 2. genoemde uitspraak tot de conclusie leiden dat het aannemelijk is dat de schade van betrokkene ook zou zijn ontstaan als betrokkene niet blootgesteld zou zijn geweest aan asbest. Op grond van diezelfde voorhanden zijnde wetenschappelijke gegevens dient ook te worden vastgesteld dat de kans op een longcarcinoom in elk geval aanmerkelijk is vergroot door de langdurige blootstelling aan asbest.

6.5. De hier toepasselijke norm brengt met zich dat schade dient te worden vergoed in gevallen waarin ten gevolge van onrechtmatig handelen, bestaande uit het overtreden van een op de werkomstandigheden betrekking hebbende veiligheidsnorm, het risico op het ontstaan van schade aanzienlijk is vergroot en dit risico zich vervolgens heeft verwezenlijkt, tenzij de schade in belangrijke mate het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van betrokkene. Zoals van de zijde van appellant is erkend is dit laatste niet het geval. Onder deze omstandigheden ziet de Raad geen ruimte om het rookgedrag van betrokkene op de voet van artikel 6:101 van het BW tot vermindering van de vergoedingsplicht te laten leiden.

7. Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak, voorzover door appellant aangevochten, dient te worden bevestigd.

8.1. Met betrekking tot de onder 5.1. weergegeven grief van gedaagden tegen het door appellant ter uitvoering van de aangevallen uitspraak genomen besluit van 8 april 2003 overweegt de Raad als volgt.

8.2. Nu niet in geschil is tussen partijen dat de overlijdensuitkering, onverschuldigd door appellant is betaald omdat betrokkene niet is overleden aan de gevolgen van longcarcinoom, volgt de Raad appellant in het standpunt dat over die uitkering geen wettelijke rente is verschuldigd. Appellant is met betrekking tot de betaling van die geldsom niet in verzuim geweest. De Raad kan gedaagden derhalve niet volgen in de grief dat met het nader besluit op onjuiste wijze uitvoering is gegeven aan de aangevallen uitspraak.

8.3. Het beroep dat gedaagden geacht moeten worden te hebben gericht tegen dit nadere besluit van appellant dient derhalve ongegrond te worden verklaard.

9. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding om appellant op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van gedaagden in hoger beroep tot een bedrag van € 644,- aan kosten van rechtsbijstand.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten;

Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagden in hoger beroep tot een bedrag van € 644,-, te betalen door de Staat der Nederlanden;

Bepaalt dat van appellant een griffierecht van € 414,- wordt geheven;

Verklaart het beroep voorzover dit geacht moet worden te zijn gericht tegen het besluit van appellant van 8 april 2003 ongegrond.

Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. A. Beuker-Tilstra en mr. K. Zeilemaker als leden, in tegenwoordigheid van mr. L.N. Nijhuis als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 12 mei 2005.

(get.) J.C.F. Talman.

(get.) L.N. Nijhuis.