Home

Centrale Raad van Beroep, 27-05-2005, AT6805, 04/2668 WSF

Centrale Raad van Beroep, 27-05-2005, AT6805, 04/2668 WSF

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
27 mei 2005
Datum publicatie
6 juni 2005
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2005:AT6805
Zaaknummer
04/2668 WSF
Relevante informatie
Wet studiefinanciering 2000 [Tekst geldig vanaf 07-04-2023] art. 3.13, Wet studiefinanciering 2000 [Tekst geldig vanaf 07-04-2023] art. 5.2, Wet studiefinanciering 2000 [Tekst geldig vanaf 07-04-2023] art. 12.9

Inhoudsindicatie

Aanvullende beurs; Korting wegens ouderlijk inkomen; verdeling meerdere kinderen, grammaticale wetsuitleg.

Uitspraak

04/2668 WSF

U I T S P R A A K

in het geding tussen:

de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep, appellante,

en

[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Door appellante is op bij beroepschrift van 12 mei 2004 aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een tussen partijen gegeven uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 26 april 2004, nr. 04/117 WSFBSF.

Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.

Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 15 april 2005. Aldaar heeft appellante zich doen vertegenwoordigen door haar gemachtigde mr.drs. E.H.A. van den Berg, werkzaam bij de Informatie Beheer Groep. Gedaagde is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn zoon Mark.

II. MOTIVERING

Bij besluit gedagtekend 18 oktober 2003 (Bericht Ouder 2004 nr. 1) is aan gedaagde meegedeeld dat de veronderstelde ouderlijke bijdrage van januari 2004 tot en met augustus 2004 voor zowel zijn dochter Susan als zijn dochter Inge is vastgesteld op € 172,64 per maand. Verder is aan gedaagde meegedeeld dat de veronderstelde ouderlijke bijdrage voor zijn dochter Susan voor de maand september 2004 is vastgesteld op € 219,30.

Tegen het besluit van 18 oktober 2003 heeft gedaagde bezwaar gemaakt. Daarbij is door gedaagde aangevoerd dat hij drie studerende kinderen heeft - Susan, Inge en Mark - en dat appellante, gelet op artikel 3.13, derde lid, van de Wet studiefinanciering 2000 (WSF 2000), ten onrechte het totaal van de berekende veronderstelde ouderlijke bijdrage niet heeft verdeeld over drie maar slechts over twee van deze (volwassen) kinderen.

Het bezwaar van gedaagde is bij besluit van 8 januari 2004 (hierna: het bestreden besluit) door appellante ongegrond verklaard.

Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank Leeuwarden gedaagde in diens standpunt gevolgd, zijn beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dit besluit - met een aanvullende beslissing inzake de vergoeding van het door gedaagde betaalde griffierecht - wegens strijd met de wet vernietigd, omdat het totaal van de berekende veronderstelde ouderlijke bijdrage ingevolge artikel 3.13, derde lid, van de WSF 2000 door appellante had moeten worden verdeeld over gedaagdes kinderen Susan, Inge en Mark. Dit oordeel heeft de rechtbank, onder verwijzing naar haar uitspraak van

26 november 2003, nr. 03/169 WSFBSF (USF 2003-2004, nr. 27, LJN-nr LJN AO1449), doen steunen op de overweging dat tussen partijen niet in geschil is dat ook Mark een aanvullende beurs heeft aangevraagd en artikel 3.13, derde lid, van de WSF 2000 niet vereist dat op een dergelijke aanvraag positief beslist is of zal worden. Verder is overwogen dat - kort weergegeven - ook Mark in het tijdvak 2004 geacht moet worden recht op studiefinanciering te hebben, aangezien de op grond van artikel 5.2, derde lid, van de WSF 2000 aan Mark verstrekte zogenoemde gedereguleerde lening onder dit begrip valt en het te ver voert om artikel 3.13, derde lid, van de WSF 2000 alleen op grond van de Memorie van Toelichting bij het wetsontwerp WSF 2000 in strijd met de letterlijke en duidelijke tekst ervan zo uit te leggen dat kinderen niet meetellen bij de verdeling van de veronderstelde ouderlijke bijdrage indien hun recht op studiefinan-ciering uitsluitend bestaat uit een gedereguleerde lening.

Appellante heeft zich niet met de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden kunnen verenigen en heeft in hoger beroep in essentie haar reeds eerder naar voren gebrachte standpunt herhaald dat Mark voor de uitleg en toepassing van artikel 3.13, derde lid, van de WSF 2000 niet dient te worden aangemerkt als telkind, omdat Mark het aantal jaren studiefinanciering in de vorm van een (gedeeltelijk ouderinkomensafhankelijke) prestatiebeurs waarop hij aanspraak kon maken ten tijde van belang reeds volledig had verbruikt en nog slechts recht had op studiefinanciering in de vorm van een (volledig ouderinkomensonafhankelijke) gedereguleerde lening en OV-studentenkaart.

De Raad overweegt als volgt.

Ingevolge de begripsbepalingen van artikel 1.1 van de WSF 2000 wordt in deze wet verstaan onder ‘studiefinanciering’: (elke) door de IB-Groep verstrekte toekenning in verband met het volgen van een opleiding in het beroepsonderwijs of in het hoger onderwijs waarop uitsluitend op grond van deze wet aanspraak bestaat.

De Raad stelt vast tussen partijen niet in geschil is dat gedaagdes kinderen Susan, Inge en Mark ten tijde van belang recht hadden op studiefinanciering in vorenbedoelde zin; Mark in de vorm van uitsluitend een gedereguleerde lening en een OV-studentenkaart, Susan en Inge in de vorm van, onder meer, een aanvullende beurs.

De hoogte van de aanvullende beurs is, behoudens het bepaalde in artikel 3.14 van de WSF 2000, ingevolge artikel 3.8, eerste lid, van de WSF 2000 afhankelijk van het ouderlijk inkomen. In verband daarmee is in artikel 3.13, tweede lid, van de WSF 2000 bepaald dat (het toepasselijke maximale bedrag van) de aanvullende beurs wordt verminderd met de veronderstelde ouderlijke bijdrage, die moet worden berekend aan de hand van de in artikel 3.9 tot en met artikel 3.13, eerste lid, van de WSF 2000 gegeven regels. Als sluitstuk van de regeling inzake de berekening van de hoogte van de aanvullende beurs is in artikel 3.13, derde lid, van de WSF 2000 bepaald dat indien een ouder meer dan één kind heeft dat recht heeft op studiefinanciering en dat met betrekking tot de desbetreffende maand een aanvullende beurs heeft aangevraagd, over deze kinderen - de zogenoemde telkinderen - de veronderstelde ouderlijke bijdrage op maandbasis wordt verdeeld.

Wettelijke bepalingen moeten naar het oordeel van de Raad met inachtneming van de wettelijke context waarbinnen zij functioneren en in het licht van hun onderwerp en doel, primair grammaticaal - overeenkomstig de normale betekenis van de termen van de wet - worden uitgelegd; de bedoeling die de wetgever heeft gehad met een wettelijke bepaling, zoals die valt af te leiden uit de gedrukte stukken met betrekking tot het wetsontwerp, kan bij de uitleg van die bepaling uitsluitend een meer dan aanvullende betekenis hebben, indien de tekst van de wet niet helder is of een louter grammaticale lezing de betreffende bepaling berooft van elke of vrijwel elke zin.

Gelet op de ‘raison d’être’ van artikel 3.13, derde lid, van de WSF 2000, te weten indien een ouder meer dan één kind heeft dat - mogelijk - aanspraak heeft op een aanvullende beurs voorkomen dat de berekende veronderstelde ouderlijke bijdrage meer dan één keer volledig in mindering wordt gebracht op (het toepasselijke maximale bedrag van) de aanvullende beurs, valt het recht op studiefinanciering in de vorm van uitsluitend een gedereguleerde lening en een OV-studentenkaart, geheel buiten de wettelijke context waarbinnen deze bepaling functioneert. Immers, studerenden die recht hebben op een gedereguleerde lening kunnen, om een reden die geheel los staat van de hoogte van het ouderlijk inkomen, hoe dan ook niet meer in aanmerking komen voor een aanvullende beurs.

Daarom is de Raad, in overeenstemming met de in de Memorie van Toelichting bij het wetsontwerp van de WSF 2000 vermelde duidelijke bedoeling van de wetgever (Kamerstukken II, 26 873, nr. 3, p. 13-14), van oordeel dat appellante er bij de uitleg en toepassing van artikel 3.13, derde lid, van de WSF 2000 in weerwil van de letterlijke tekst van die bepaling terecht van is uitgegaan dat studerenden die recht hebben op studiefinanciering in de vorm van uitsluitend een gedereguleerde lening en een OV-studentenkaart, niet zijn aan te merken als telkind.

Het hoger beroep van appellante treft derhalve doel, zodat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Verder dient het inleidend beroep van gedaagde tegen het bestreden besluit alsnog ongegrond te worden verklaard.

Bij het voorgaande merkt de Raad overigens op dat hij het betreurt dat door de wetgever in de WSF 2000 zelf niet uitdrukkelijk is vermeld dat studerenden die recht hebben op studiefinanciering in de vorm van uitsluitend een gedereguleerde lening en een OV-studentenkaart niet zijn aan te merken als telkind in de zin van artikel 3.13, derde lid, van de WSF 2000.

De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak;

Verklaart het inleidend beroep alsnog ongegrond.

Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. D.J. van der Vos en mr. G.J.H. Doornewaard als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E. Meijer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 27 mei 2005.

(get.) J. Janssen.

(get.) J.E. Meijer.

MH