Home

Centrale Raad van Beroep, 13-06-2005, AT7364, 04/1061 NABW

Centrale Raad van Beroep, 13-06-2005, AT7364, 04/1061 NABW

Inhoudsindicatie

Vergoeding proceskosten bezwaar tegen niet tijdig nemen besluit.

Uitspraak

04/1061 NABW

U I T S P R A A K

in het geding tussen:

[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,

en

het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Enkhuizen, gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Namens appellante heeft mr. L.A. van Kan, toentertijd sociaal-raadsvrouw bij Buro voor Rechtshulp te Enkhuizen en thans advocaat bij Bureau Rechtshulp te Hoorn, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van

20 januari 2004, reg.nr. NABW 03/712.

Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.

Het geding is behandeld ter zitting van 23 mei 2005, waar appellante - met voorafgaand bericht - niet is verschenen en gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. J.H. Schrieken, werkzaam bij de gemeente Enkhuizen.

II. MOTIVERING

De Raad gaat, gelet op de gedingstukken, uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten.

Appellante heeft een aanvraag om een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) ingediend, welke gedaagde op 30 september 2002 heeft ontvangen.

Op 25 maart 2003 heeft mr. Van Kan namens appellante bezwaar gemaakt tegen het niet tijdig nemen van een besluit op de aanvraag en voorts gedaagde verzocht - op grond van artikel 7:15, tweede tot en met vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) - de kosten te vergoeden die appellante in verband met de behandeling van het bezwaar heeft gemaakt.

Bij besluit van 4 april 2003 heeft gedaagde - alsnog - beslist op de aanvraag en aan appellante met ingang van 12 oktober 2002 een uitkering ingevolge de Abw toegekend.

Bij besluit van 19 mei 2003 heeft gedaagde het bezwaar van 25 maart 2003 ongegrond verklaard.

Namens appellante heeft mr. Van Kan beroep ingesteld tegen het besluit van 19 mei 2003.

De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak allereerst geoordeeld dat gedaagde, gelet op artikel 6:20, vierde lid, van de Awb, het bezwaar terecht niet mede tegen het besluit van 4 april 2003 gericht heeft geacht. Vervolgens heeft zij vastgesteld dat gedaagde niet tijdig een besluit op de aanvraag heeft genomen en geoordeeld dat, nu geen sprake is van herroeping van enig primair besluit, vergoeding van de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar niet mogelijk is. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat gedaagde, gelet op artikel 6:20, zesde lid, van de Awb, het bezwaar tegen het niet tijdig nemen van een besluit op de aanvraag alsnog gegrond had dienen te verklaren en vervolgens het verzoek om vergoeding van de kosten in verband met de behandeling van dat bezwaar had dienen af te wijzen. De rechtbank heeft hierin aanleiding gezien - met bepalingen omtrent het griffierecht en de proceskosten - het beroep gegrond te verklaren, het besluit van 19 mei 2003 wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb te vernietigen en te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.

In hoger beroep is namens appellante aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven en eveneens ten onrechte heeft nagelaten gedaagde te veroordelen in de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar. Gedaagde heeft deze grieven bestreden.

De Raad komt tot de volgende beoordeling.

Artikel 7:12, tweede tot en met vierde lid, van de Awb luidt:

“2. De kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, worden door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voorzover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. (…).

3. Het verzoek wordt gedaan voordat het bestuursorgaan op het bezwaar heeft beslist. Het bestuursorgaan beslist op het verzoek bij de beslissing op het bezwaar.

4. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over de kosten waarop de vergoeding uitsluitend betrekking kan hebben en over de wijze waarop het bedrag van de kosten wordt vastgesteld.”.

Artikel 7:28, tweede tot en met vierde lid, van de Awb bevat overeenkomstige bepalingen voor het administratief beroep.

De Raad stelt vast dat het besluit van 19 mei 2003 - overeenkomstig de systematiek van artikel 7:15, derde lid, van de Awb - twee, afzonderlijke, beslissingen inhoudt, te weten een beslissing op het bezwaar tegen het niet tijdig nemen van een besluit op de aanvraag, en een beslissing op het verzoek om vergoeding van de kosten in verband met de behandeling van dat bezwaar.

De Raad zal allereerst beoordelen of gedaagde het verzoek om vergoeding van de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar terecht heeft afgewezen. Hij overweegt in dat verband het volgende.

Bij de Wet van 24 januari 2002 (Stb. 55) tot wijziging van de Algemene wet bestuursrecht met betrekking tot de kosten van bezwaar en administratief beroep (kosten bestuurlijke voorprocedures), in werking getreden met ingang van 12 maart 2002, zijn in de Awb de artikelen 7:15, tweede tot en met vierde lid, en 7:28, tweede tot en met vierde lid, opgenomen. Daarmee heeft de wetgever blijkens de memorie van toelichting een - exclusieve - algemene regeling willen treffen voor de vergoeding van de kosten die een belanghebbende heeft gemaakt in verband met de behandeling van een door hem ingediend bezwaarschrift of administratief-beroepschrift (Kamerstukken II, 1999-2000, 27 024, nr. 3, blz. 1).

Ingevolge artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb wordt, voor de toepassing van wettelijke bepalingen over bezwaar en beroep, met een besluit gelijkgesteld het niet tijdig nemen van een besluit. De systematiek van artikel 6:2 van de Awb brengt mee dat alle bepalingen over bezwaar en beroep, waaronder de artikelen 7:15, tweede tot en met vierde lid, en 7:28, tweede tot en met vierde lid, van de Awb, ook gelden met betrekking tot het niet tijdig nemen van een besluit.

Daarvan uitgaande dient vervolgens te worden bezien of de wetgever (in de artikelen 7:15 en 7:28 van de Awb) de kosten die een belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar of administratief beroep tegen het niet tijdig nemen van een - primair - besluit redelijkerwijs heeft moeten maken, van de mogelijkheid van vergoeding heeft willen uitzonderen.

In het oorspronkelijke regeringsvoorstel was als criterium voor de mogelijkheid van vergoeding opgenomen dat het in bezwaar of administratief beroep genomen besluit wegens ernstige onzorgvuldigheid in strijd met het recht is genomen. Uit de memorie van toelichting blijkt dat de regering er daarbij van uitging dat als termijnen niet strikt zijn nageleefd, dit op zichzelf nog niet wil zeggen dat dan aan dit criterium is voldaan, maar dat dit in bijzondere omstandigheden (bijvoorbeeld bij langdurig stilzitten van een bestuursorgaan waardoor termijnen stelselmatig aanzienlijk worden overschreden) anders kan zijn (Kamerstukken II, 1999-2000, 27 024, blz. 6). In de nota naar aanleiding van het verslag aan de Tweede Kamer merkt de regering, met verwijzing naar het in de memorie van toelichting gestelde, op dat termijnoverschrijding in de fase van de primaire besluitvorming - het uitblijven van een beslissing - wel onder het bereik van het wetsvoorstel valt (Kamerstukken II, 1999-2000, 27 024, nr. 5, blz. 7). Uit het voorgaande kan worden opgemaakt dat de regering in elk geval geen categoriale uitsluiting van vergoeding van de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar of administratief beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit voor ogen heeft gestaan.

Het (gewijzigd) amendement-Dittrich c.s. (Kamerstukken II, 2000-2001, 27 024, nr. 14, blz. 1-2) - dat tot de uiteindelijke wettekst heeft geleid - strekt ertoe het criterium van het regeringsvoorstel te versoepelen. Uit de toelichting bij dit amendement, evenals uit de brief van de Minister van Justitie aan de Tweede Kamer van 12 februari 2001 (Kamerstukken II, 2000-2001, 27 024, nr. 15), komt verder naar voren dat uitsluitend is gedacht aan situaties waarin bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld tegen een - reëel - primair besluit. Van de mogelijkheid van vergoeding van de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar of het administratief beroep tegen een dergelijk besluit heeft de wetgever willen uitzonderen de gevallen waarin niet kan worden gezegd dat het primaire besluit materieel onjuist is, alsmede de gevallen waarin wel sprake is van een materieel onjuist primair besluit maar die onjuistheid het betrokken bestuursorgaan niet kan worden verweten. Er zijn geen aanknopingspunten voor de vaststelling dat de Tweede Kamer of de regering heeft beoogd - alsnog - te komen tot een categoriale uitsluiting van vergoeding van de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar of administratief beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit. Uit het voorgaande trekt de Raad de conclusie dat aan de redactie van het amendement geen doorslaggevende betekenis behoeft te worden toegekend voor de vaststelling van de reikwijdte van de mogelijkheid van vergoeding van de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar of administratief beroep. Het enkele feit dat in het amendement de term “herroepen” wordt gebruikt, staat daarom niet in de weg aan het aanvaarden van de mogelijkheid van vergoeding van de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar of administratief beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit.

De Raad komt derhalve tot het oordeel dat de artikelen 7:15, tweede lid, en 7:28, tweede lid, van de Awb het mogelijk maken dat de kosten die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar of administratief beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit redelijkerwijs heeft moeten maken, door het betrokken bestuursorgaan worden vergoed, tenzij het niet tijdig nemen van een besluit het bestuursorgaan niet kan worden verweten.

In het voorliggende geval eindigde, gelet op artikel 68 van de Abw, de termijn voor het nemen van een besluit op de aanvraag op 25 september 2002. Van een mededeling van gedaagde als bedoeld in artikel 4:14, eerste lid, van de Abw is niet gebleken. Daarmee staat vast, en gedaagde heeft dat ook niet betwist, dat niet tijdig op de aanvraag is beslist. Dat de termijnoverschrijding gedaagde niet zou kunnen worden verweten, is gesteld noch gebleken.

De Raad volgt gedaagde niet in zijn stellingname dat geen sprake is van redelijkerwijs gemaakte kosten, omdat op het moment van het indienen van het bezwaarschrift voorzienbaar was dat het besluit op de aanvraag op korte termijn zou worden genomen.

In bezwaar is namens appellante naar voren gebracht - en gedaagde heeft dit niet weersproken - dat appellante in februari 2003 mondeling en schriftelijk contact heeft opgenomen met de burgemeester en de verantwoordelijke wethouder van de gemeente Enkhuizen in verband met de voortgang van de behandeling van de aanvraag, en dat daarbij aan appellante is toegezegd dat de aanvraag op korte termijn zal worden afgehandeld. Dat was op 25 maart 2003, de datum van indiening van het bezwaarschrift, echter nog steeds niet het geval.

Uit het voorgaande volgt dat gedaagde het verzoek om vergoeding van de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar ten onrechte heeft afgewezen.

Omtrent de hoogte van de vergoeding overweegt de Raad dat, evenals in een beroepszaak betreffende het niet tijdig nemen van een besluit (op bezwaar of administratief beroep), in beginsel gewichtsfactor 0,25 (zeer licht) dient te worden toegepast. Dat betekent dat de vergoeding dient te worden vastgesteld op 0,25 x 1 punt (indienen bezwaarschrift) x € 322,-- = € 80,50.

Met betrekking tot de vraag of de rechtbank terecht heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van

19 mei 2003 in stand blijven, overweegt de Raad het volgende.

Uit artikel 6:20, zesde lid, van de Awb vloeit - nog daargelaten de vraag of deze bepaling voor het bezwaar of administratief beroep feitelijk wel betekenis heeft - niet voort dat aan een beslissing op een verzoek om vergoeding van de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar of administratief beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit, steeds gegrondverklaring (dan wel, in voorkomend geval, ongegrondverklaring) van dat bezwaar of administratief beroep vooraf dient te gaan. Het bestuursorgaan kan en dient bij de - zoals hiervoor is overwogen: afzonderlijke - beslissing op een dergelijk verzoek te erkennen (dan wel, in voorkomend geval, te betwisten) dat niet tijdig op de aanvraag is beslist, hetgeen in het voorliggende geval ook is gebeurd. Aan het bezwaar van appellante tegen het niet tijdig nemen van een besluit is dan ook, met de totstandkoming van het - reële - besluit op de aanvraag van 4 april 2003, het belang komen te ontvallen, zodat dit bezwaar overeenkomstig de systematiek van artikel 7:11, eerste lid, van de Awb niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.

Uit hetgeen hiervoor is overwogen vloeit voort dat de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, moet worden vernietigd. De Raad zal - doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen - met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb het bezwaar niet-ontvankelijk verklaren en voorts, met toepassing van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 7:15, tweede tot en met vierde lid, van de Awb, gedaagde veroordelen in de - hiervoor reeds begrote - kosten die appellante in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken.

De Raad ziet ten slotte aanleiding gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Daarbij overweegt de Raad dat - ook - in een beroepszaak betreffende de vergoeding van de kosten van de behandeling van het bezwaar of administratief beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit, in beginsel gewichtsfactor 0,25 (zeer licht) dient te worden toegepast. Dat betekent dat de proceskosten in hoger beroep worden begroot op 0,25 x 1 punt (indienen hoger-beroepschrift) x € 322,-- = € 80,50.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten;

Verklaart het bezwaar tegen het niet tijdig nemen van een besluit op de aanvraag niet-ontvankelijk;

Veroordeelt gedaagde in de kosten van appellante in verband met de behandeling van het bezwaar en het hoger beroep tot een bedrag van € 161,--, te betalen door de gemeente Enkhuizen aan de griffier van de Raad;

Bepaalt dat de gemeente Enkhuizen aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 87,-- vergoedt.

Aldus gewezen door mr. drs.Th.G.M. Simons als voorzitter en mr. H.J. de Mooij en mr. J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van C.H.T.W. van Rooijen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 13 juni 2005.

(get.) Th.G.M. Simons.

(get.) C.H.T.W. van Rooijen.