Centrale Raad van Beroep, 19-08-2005, AU1480, 03/1844 WAO
Centrale Raad van Beroep, 19-08-2005, AU1480, 03/1844 WAO
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 19 augustus 2005
- Datum publicatie
- 25 augustus 2005
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2005:AU1480
- Zaaknummer
- 03/1844 WAO
Inhoudsindicatie
De Raad is evenals de rechtbank van oordeel dat onderhavige besluit niet alleen naar de vorm, maar ook naar de inhoud een primair besluit is, waartegen eerst bezwaar moet worden gemaakt alvorens beroep op de rechter openstaat.
Uitspraak
03/1844 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 22 februari 2002 heeft gedaagde de aan appellant toegekende uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), die werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%, met ingang van 15 april 2002 ingetrokken.
Bij uitspraak van 4 maart 2003, nr. Awb 02/00232 WAO, heeft de rechtbank Groningen het door appellant tegen gedaagdes besluit van 22 februari 2002 ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen die uitspraak heeft mr. O.J. Praamstra, advocaat te Groningen, als gemachtigde van appellant hoger beroep ingesteld op bij beroepschrift van 11 april 2003 aangevoerde gronden.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend, gedagtekend 12 juni 2003.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad, gehouden op 27 mei 2005, waar partijen, zoals tevoren aangekondigd, niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
Appellant is sedert 10 augustus 1989 in het genot van een WAO-uitkering, berekend naar een mate van arbeids- ongeschiktheid van 15 tot 25%. In het kader van de eenmalige herbeoordeling ingevolge de Wet terugdringing beroep op de arbeidsongeschiktheidsregelingen is appellants uitkering met ingang van 1 juli 1994 voortgezet voor de duur van (ten hoogste) vijf jaar, waarbij hij ongewijzigd bleef ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 15 tot 25%. Bij gelegenheid van de vijfjaarlijkse herbeoordeling is appellant op 11 november 1999 gezien door de verzekeringsarts
W.J. Reilman. Deze heeft zijn onderzoeksbevindingen neergelegd in een rapport van gelijke datum, in welk rapport tevens een belastbaarheidspatroon is opgenomen. Aan het slot van dit rapport is vermeld dat de casus wordt overgedragen aan de arbeidsdeskundige voor functieselectie en het vaststellen van de mate van arbeidsongeschiktheid. Arbeidskundig onderzoek heeft evenwel, om onopgehelderd gebleven redenen, niet plaatsgevonden. Het dossier is eerst in 2001 weer ter hand genomen in het kader van een achterstandenproject. Appellant heeft een vragenformulier ingevuld. Op basis daarvan heeft gedaagde, zonder arbeidskundig onderzoek, bij besluit van 13 juli 2001 de uitkering met ingang van 2 juli 1999 voortgezet voor de duur van (ten hoogste) vijf jaar, waarbij appellant ongewijzigd ingedeeld bleef in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 15 tot 25%.
Bij schrijven van 16 augustus 2001 heeft appellant bezwaar gemaakt, stellende dat zijn lichamelijke klachten op de eerste maandag van maart zijn toegenomen, waardoor hij niet optimaal kan functioneren en zijn beroep uitoefenen en dat hij daarom graag een herkeuring zou willen.
In de loop van de hierop gevolgde bezwarenprocedure bleek het medisch dossier van appellant onvindbaar, in verband waarmee de bezwaarverzekeringsarts een medische heroverweging onmogelijk achtte. Toen het medisch dossier na ruim drie maanden tevergeefs zoeken nog niet boven water was gekomen, zag gedaagde geen andere oplossing dan het bezwaar formeel gegrond te verklaren en een geheel nieuw onderzoek te entameren. Aldus geschiedde. Bij besluit van
8 (lees: 28) november 2001 heeft gedaagde appellants bezwaar gegrond verklaard en de primaire afdeling (WAO) opgedragen een nieuwe beoordeling uit te voeren op basis van een volledig medisch heronderzoek.
Dit onderzoek, dat was toegespitst op de situatie per 11 november 1999 (=datum onderzoek door de verzekeringsarts Reilman), is verricht door de verzekeringsarts J.M. Dijkstra en de arbeidsdeskundige R. Barhorst. De verzekeringsarts heeft op 30 januari 2002 een rapport opgemaakt en het belastbaarheidspatroon, zoals weergegeven in de rapportage van de verzekeringsarts Reilman van 11 november 1999, tot het zijne gemaakt. Op basis van dit belastbaarheidspatroon heeft de arbeidsdeskundige, bij zijn rapport van 14 februari 2002, na raadpleging van het Functie Informatie Systeem, geconcludeerd dat appellant minder dan 15% arbeidsongeschikt was. Met een uitlooptermijn van twee maanden, gerekend vanaf de aanzegbrief van de arbeidsdeskundige, heeft gedaagde vervolgens bij het besluit van 22 februari 2002 appellants uitkering met ingang van 15 april 2002 ingetrokken.
Tegen dit besluit heeft appellant bij beroepschrift van 8 maart 2002 beroep ingesteld bij de rechtbank, waarbij hij zich op het standpunt heeft gesteld dat het besluit van 22 februari 2002, gelet op de gegrondverklaring van zijn bezwaar bij de beslissing op bezwaar van 8/28 november 2001, inhoudelijk als een onderdeel van een beslissing op bezwaar is aan te merken.
Appellant heeft tevens - veiligheidshalve - een bezwaarschrift ingediend, gedagtekend 5 maart 2002. Deze bezwarenprocedure is in onderling overleg tussen partijen opgelegd in afwachting van de afloop van de beroepsprocedure.
De rechtbank heeft het besluit van 22 februari 2002 aangemerkt als een primair besluit en het beroep deswege niet-ontvankelijk verklaard.
Appellant heeft tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld. Hij stelt zich nog immer op het standpunt dat het besluit van
22 februari 2002 als (onderdeel van) een beslissing op bezwaar moet worden beschouwd, waartegen wel degelijk beroep op de rechtbank openstaat.
De Raad overweegt het volgende.
Het besluit van 22 februari 2002 behelst niet meer of anders dan de intrekking van appellants uitkering met ingang van
15 april 2002. Appellant is ingevolge artikel 43 van de WAO gehouden om tot intrekking over te gaan indien de arbeidsongeschiktheid is geëindigd of beneden 15% is gedaald. Deze gehoudenheid bestaat evenzeer indien de vaststelling dat de betrokkene niet langer in relevante mate arbeidsongeschikt is als een bijproduct is voortgekomen uit een - niet conform artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) verlopen - bezwarenprocedure betreffende de continuering van de uitkering in het kader van de vijfjaarlijkse herbeoordeling.
De Raad is dan ook, evenals de rechtbank, van oordeel dat het besluit van 22 februari 2002 niet alleen naar de vorm, maar ook naar de inhoud een primair besluit is, waartegen eerst bezwaar moet worden gemaakt alvorens beroep op de rechter openstaat.
Appellants beroep is derhalve door de rechtbank terecht niet-ontvankelijk verklaard.
Het vorenstaande impliceert tevens dat de Raad niet alleen de vraag of de intrekking van de uitkering per 15 april 2002 op een toereikende medische en arbeidskundige grondslag berust, maar ook de vraag of appellants verzoek om verhoging van zijn uitkering wegens in maart 2001 beweerdelijk toegenomen beperkingen tot adequate besluitvorming heeft geleid, thans onbesproken moet laten.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. D.J. van der Vos en mr. G.J.H. Doornewaard als leden, in tegenwoordigheid van M.H.A. Uri als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 19 augustus 2005.
(get.) J. Janssen.
(get.) M.H.A. Uri.