Home

Centrale Raad van Beroep, 03-01-2006, AU9232, 04/2827 NABW

Centrale Raad van Beroep, 03-01-2006, AU9232, 04/2827 NABW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
3 januari 2006
Datum publicatie
9 januari 2006
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2006:AU9232
Zaaknummer
04/2827 NABW

Inhoudsindicatie

Bijstandsuitkering ingetrokken en teruggevorderd. Auto van betrokkene in beslag genomen wegens vals kenteken. In auto stukadoorsmaterialen en facturen aangetroffen. Schending inlichtingen verplichting. Stukadoorswerkzaamheden niet gemeld.

Uitspraak

04/2827 NABW

U I T S P R A A K

in het geding tussen:

[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,

en

het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven, gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Namens appellant heeft mr. C.A.P.L. Kusters, advocaat te Deurne, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 31 maart 2004, reg.nr. 03/2215 NABW.

Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.

Het geding is behandeld ter zitting van 22 november 2005, waar appellant niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door D. van Galen, werkzaam bij de gemeente Eindhoven.

II. MOTIVERING

Aan de gedingstukken ontleent de Raad de volgende feiten en omstandigheden.

Aan appellant is met ingang van 10 februari 2000 op grond van de Algemene bijstandswet (Abw) bijstand naar de norm voor een alleenstaande toegekend.

Naar aanleiding van een signaal van de politie dat de auto van appellant in verband met een vals kenteken in beslag is genomen en dat er in die auto stukadoorsmaterialen, facturen en andere bescheiden waren aangetroffen, is door de sociale recherche een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand.

De bevindingen van dit onderzoek waren voor gedaagde aanleiding om bij besluit van 12 maart 2003 het recht op bijstand over de periode van 10 februari 2000 tot en met 31 juli 2001 te herzien (lees: in te trekken). Gedaagde heeft hierbij, onder verwijzing naar artikel 65, eerste lid, en artikel 7, eerste lid, van de Abw, overwogen dat appellant in die periode zonder dit te hebben gemeld werkzaamheden als stukadoor heeft verricht en dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting de noodzaak tot bijstandsverlening niet kan worden vastgesteld. Voorts is met toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw besloten tot terugvordering van de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 15.877,55.

Bij besluit van 1 juli 2003 heeft gedaagde het door appellant tegen het besluit van 12 maart 2003 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Het tegen het besluit van 1 juli 2003 ingestelde beroep heeft de rechtbank ongegrond verklaard.

Appellant heeft zich gemotiveerd tegen de uitspraak van de rechtbank gekeerd.

De Raad komt tot de volgende beoordeling.

In geding is het antwoord op de vraag of gedaagde terecht het over de periode van 10 februari 2000 tot en met 31 juli 2001 toegekende recht op bijstand heeft ingetrokken en voorts of gedaagde terecht de over die periode gemaakte kosten van bijstand van appellant heeft teruggevorderd.

Appellant heeft zich in 1997 bij de Kamer van Koophandel als stukadoorsbedrijf laten inschrijven onder de naam Interstuc. In verband met bedrijfsbeëindiging heeft appellant in 1998 een bijstandsuitkering ontvangen, welke uitkering weer is beëindigd naar aanleiding van de mededeling van appellant dat hij met zijn zoon als zelfstandige ging werken onder de naam [naam v.o.f.]. Vervolgens is hem met ingang van 10 februari 2000 wederom bijstand toegekend.

Door de politie zijn in de auto van appellant behalve stukadoorsmaterialen en gereedschap ook facturen van handelaren in bouwmaterialen uit 1999, 2000 en 2001, reclamefolders en sierpleistervoorbeelden aangetroffen. De laatste factuur uit 2001 was gedateerd 31 juli 2001. Gedaagde heeft hierin aanleiding gezien de intrekking tot en met deze datum te laten voortduren.

Appellant heeft ook in hoger beroep allereerst aangevoerd dat het onderzoek in de auto zonder toestemming van de Officier van Justitie heeft plaats gevonden, zodat sprake is van onrechtmatig verkregen bewijs De sociale recherche heeft aldus haar werkzaamheden onzorgvuldig verricht. Voorts stelt appellant zich op het standpunt dat als gevolg van dat onzorgvuldig handelen zijn recht op privacy als bedoeld in artikel 8 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is geschaad.

Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat, indien al sprake is van strafrechtelijk onrechtmatig verkregen bewijs, dit voor gedaagde nog geen beletsel hoeft te zijn hiervan gebruik te maken. Niet is gebleken dat de bewijsmiddelen zijn verkregen op een wijze die zodanig indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht dat dit gebruik onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht. Uit de gedingstukken blijkt dat de sociale recherche samen met de politie de auto heeft doorzocht. Voorts is aan appellant een lijst toegezonden van in beslaggenomen goederen. Niet is gebleken dat appellant gebruik heeft gemaakt van de geboden mogelijkheid om hiertegen bezwaar te maken. Hierbij is nog van belang dat appellant op grond van artikel 65, eerste lid, van de Abw de plicht heeft om onverwijld aan gedaagde alle feiten en omstandigheden mee te delen waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat die van invloed kunnen zijn op - kort gezegd - het recht op bijstand. Vervolgens heeft gedaagde op grond van artikel 66, derde lid, van de Abw de verplichting om een onderzoek in te stellen naar de juistheid van de verkregen gegevens en dient zonodig onderzoek te worden ingesteld naar andere gegevens die van belang zijn voor de verlening of voortzetting van de bijstand.

De grief dat gedaagde, door gebruik te maken van de in de auto van appellant gevonden zaken, in strijd met artikel 8 van het EVRM heeft gehandeld wordt ook door de Raad verworpen. Het door de sociale recherche namens gedaagde ingestelde onderzoek vindt zijn wettelijke grondslag in artikel 66, derde lid, van de Abw en beantwoordt in het onderhavige geval tevens aan eisen van proportionaliteit en subsidiariteit.

De sociale recherche heeft naar aanleiding van één van de gevonden facturen inzake de huur van bouwmaterialen een getuige gehoord die heeft verklaard dat appellant in oktober/november 2000 voor hem een stukadoorsklus heeft aangenomen en dat hij aan appellant een aanbetaling heeft gedaan. De betreffende getuige is door middel van een advertentie in een regionaal dagblad met appellant in contact gekomen.

Appellant stond ten tijde in geding in twee telefoongidsen vermeld als [handelsnaam ].

Door hem is weliswaar aangevoerd dat hij als gevolg van een schouderfractuur vanaf november 2000 niet heeft kunnen werken, doch de Raad gaat hieraan voorbij nu een en ander niet inhoudt dat appellant op het vermelde werkgebied in het geheel geen werkzaamheden heeft verricht. Zo heeft appellant ter zitting van de rechtbank desgevraagd meegedeeld dat hij adviezen heeft gegeven. Voorts spoort een en ander niet met een proces-verbaal van verhoor van 24 oktober 2001 waarin appellant tegenover de politie heeft verklaard: “Ik zat en zit nog steeds in de bouwwereld.”.

De Raad komt op grond van de hierboven weergegeven feiten en omstandigheden, in onderling verband bezien, tot de conclusie dat appellant gedurende de hier aan de orde zijnde periode activiteiten heeft verricht die voor de toekenning van de bijstand onmiskenbaar van belang zijn. Appellant heeft gedaagde van deze activiteiten niets meegedeeld. Hiermee heeft hij gehandeld in strijd met de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op hem rustende inlichtingenverplichting. Als gevolg van deze schending kan niet worden vastgesteld of, en zo ja in welke mate, appellant voor bijstand in aanmerking komt. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat gedaagde terecht het besluit tot toekenning van de bijstand over de periode van 10 februari 2000 tot en met 31 juli 2001 heeft ingetrokken.

Met het voorgaande is voldaan aan de voorwaarden van artikel 81, eerste lid, van de Abw voor terugvordering van appellant van de over die periode gemaakte kosten van bijstand zodat gedaagde gehouden is om tot terugvordering van die kosten over te gaan.

In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw, respectievelijk in artikel 78, derde lid, van de Abw.

Het hoger beroep kan dan ook niet slagen, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns en mr. J.N.A. Bootsma als leden, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 3 januari 2006.

(get.) Th.C. van Sloten.

(get.) L. Jörg.