Centrale Raad van Beroep, 05-01-2006, AU9236, 04/2776 AW
Centrale Raad van Beroep, 05-01-2006, AU9236, 04/2776 AW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 5 januari 2006
- Datum publicatie
- 9 januari 2006
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2006:AU9236
- Zaaknummer
- 04/2776 AW
Inhoudsindicatie
Ambtenaar, 21 uur per week, uitgevallen met RSI. WAO-uitkering. Is bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering (op grond van ARAR) terecht verlaagd. Is er sprake van klachten ten gevolge van het werk en de werkomstandigheden?
Uitspraak
04/2776 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Staatssecretaris van Financiën, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellante heeft op de daartoe bij aanvullend beroepschrift, met bijlagen, aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 8 april 2004, nr. 03/39 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 1 december 2005, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. H.G.M. van de Veerdonk, werkzaam bij ABVAKABO FNV. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B.A. Frijlink, werkzaam bij het Ministerie van Financiën.
II. MOTIVERING
1. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante was sedert begin jaren 90 werkzaam als [naam functie], laatstelijk voor 21 uur per week. Zij kreeg in toenemende mate klachten aan nek en schouders, armen en handen. In januari 1999 is zij als gevolg van deze klachten definitief uitgevallen wegens overbelasting. In januari 2000 is haar een WAO-uitkering toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%. Uiteindelijk is door de neuroloog de diagnose repetitive strain injury (RSI) gesteld. Bij besluit van 5 juli 2000 heeft gedaagde appellante laten weten dat haar bezoldiging (lees: bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering) op grond van artikel 37 van het Algemeen rijksambtenarenreglement (ARAR) met ingang van 25 juli 2000 wordt teruggebracht tot 80%. Dit besluit is na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 2 december 2002.
1.2. Bij besluit van 22 december 2003 heeft gedaagde gehandhaafd het besluit waarbij aan appellante met ingang van 1 april 2003 eervol ontslag is verleend wegens ziekte, als bedoeld in artikel 98, eerste lid, aanhef en onder f, van het ARAR.
2. Appellante heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 2 december 2002. Dat beroep is bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft ook in hoger beroep naar voren gebracht dat haar bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering ten onrechte is teruggebracht naar 80%, omdat in haar geval sprake is van een beroepsziekte als bedoeld in artikel 35 van het ARAR, te weten RSI. Gedaagde heeft deze opvatting bestreden.
4.1. Ingevolge artikel 37, vierde lid, aanhef en onder c, (oud) van het ARAR, voorzover hier van belang, geniet de ambtenaar ook na afloop van het tijdvak van 26 weken de bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering ter grootte van het verschil tussen zijn bezoldiging en de WAO-uitkering, indien de ziekte, uit hoofde waarvan hij ongeschikt is zijn arbeid te verrichten is veroorzaakt door een door het verrichten van zijn arbeid opgelopen beroepsziekte. Onder beroepsziekte wordt ingevolge artikel 35, aanhef en onder c, van het ARAR verstaan: een ziekte, welke in overwegende mate haar oorzaak vindt in de aard van de aan de ambtenaar opgedragen werkzaamheden of in de bijzondere omstandigheden, waaronder deze moesten worden verricht, en niet aan zijn schuld of onvoorzichtigheid is te wijten.
4.2. De Raad stelt in de eerste plaats vast dat tussen partijen niet in geschil is dat appellante haar werk niet meer kan verrichten wegens fysieke klachten aangeduid als RSI.
Ter zitting heeft gedaagde zijn standpunt dat de zogeheten aspecifieke RSI waar appellante aan lijdt, - dat wil zeggen: dat geen specifieke aandoeningen konden worden geconstateerd - niet kan worden aangemerkt als ziekte in de zin van de onder 4.1. omschreven bepalingen, niet langer gehandhaafd. Deze wijziging van standpunt is (mede) ingegeven door het feit dat gedaagde appellante inmiddels wegens ziekte heeft ontslagen.
4.3. Het geschil spitst zich dus toe op de vraag of en zo ja in welke mate er objectief bezien een oorzakelijk verband aanwezig is tussen de klachten van appellante en haar werk of werkomstandigheden.
4.4. De werkzaamheden van appellante bestonden blijkens de stukken uit het administratief verwerken van personeelsgegevens en mutaties, het maken van beschikkingen, het voeren van correspondentie, het beantwoorden van telefoontjes en van vragen van binnenlopende medewerkers. Appellante verrichtte veel beeldschermwerk, regelmatig meer dan 6 uur per dag. Zij ondervond daarbij hinder van lichtreflecties doordat haarwerkkamer twee gevels met vensters had. Uit een rapport van de ARBO-dienst van medio 1999 blijken nog enkele andere tekortkomingen op de werkplek. Appellante heeftonweersproken gesteld dat zij destijds thuis geen beeldschermwerk verrichtte en niet bekend was met een ongeval. Zij had ook geen andere hobby's of activiteiten die mogelijk een rol hebben kunnen spelen bij het ontwikkelen van haar nek-, schouder-,arm- en handklachten.
4.5. Gedaagde heeft zijn standpunt dat geen sprake is van een overwegend oorzakelijk verband tussen het werk en appellantes klachten hoofdzakelijk gebaseerd op derapportages van mr. P.M. Westerbos, medisch juridisch adviseur, gedateerd 21 april 2001en 18 januari 2002. Daarin is de nadruk gelegd op het feit dat bij aspecifieke RSI geen objectiveerbare aandoeningen kunnen worden vastgesteld en dat het een multifactorieel bepaald klachtensyndroom betreft, waarbij sprake is van verstoring van de balans tussenbelasting en belastbaarheid. Deze adviseur is van mening dat in het geval van appellante gelet op de aard van de klachten, de bevindingen bij onderzoek, de diagnose en de beschrijving van de werkzaamheden niet van een beroepsziekte sprake is. De Raad constateert dat dit oordeel niet nader, toegespitst op dit geval, is onderbouwd.
4.6. De Raad overweegt dat blijkens deze rapportages RSI klachten als die van appellante multifactorieel kunnen zijn. Gedaagde heeft weliswaar betwist dat appellantes klachten in overwegende mate zijn veroorzaakt door het werk, maar heeft desgevraagd niet kunnen aangeven welke andere factoren in haar geval de klachten (mede) zouden hebben kunnen veroorzaken. Appellante had, naar onder 4.4. al is aangegeven, geen andere activiteiten die als mogelijke oorzaak zouden kunnen worden aangewezen. Ook wordt niet betwist dat de later bij appellante opgetreden psychische klachten toegeschreven kunnen worden aan het verlies van haar werk en de omstandigheden waaronder dat gebeurde. Appellante heeft desgevraagd nog aangegeven voorheen nimmer psychische klachten te hebben ondervonden. Tegen deze achtergrond en gezien het feit dat appellante veelvuldig en langdurig beeldschermwerk verrichtte op een werkplek die niet in alle opzichten optimaal was, acht de Raad voldoende aannemelijk dat haar klachten in overwegende mate zijn veroorzaakt door het werk en de omstandigheden waaronder dat werk moest worden verricht.
4.7. Gezien het vorenstaande komt het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking, evenals de aangevallen uitspraak waarbij dit besluit in stand is gelaten. Gedaagde zal een nieuwe beslissing moeten nemen op het bezwaar van appellante met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
5. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding gedaagde op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellante in eerste aanleg en in hoger beroep ten bedrage van € 1.288,-.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 2 december 2002 gegrond en vernietigt dat
besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen
in de uitspraak van de Raad is overwogen;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante van in totaal € 1.288,-, te betalen door de Staat der Nederlanden;
Bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan appellante het door haar in eerste aanleg en in
hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 321,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr. J.Th. Wolleswinkel en mr. K. Zeilemaker als leden, in tegenwoordigheid van mr. E.W.F. Menkveld-Botenga als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 5 januari 2006.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.
(get.) E.W.F. Menkveld-Botenga.