Centrale Raad van Beroep, 09-02-2006, AV2039, 04/4151 AW
Centrale Raad van Beroep, 09-02-2006, AV2039, 04/4151 AW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 9 februari 2006
- Datum publicatie
- 20 februari 2006
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2006:AV2039
- Zaaknummer
- 04/4151 AW
- Relevante informatie
- Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 1:3, Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 4:6, Besluit Werkloosheid onderwijs- en onderzoekpersoneel [Tekst geldig vanaf 01-01-2014] [Regeling ingetrokken per 2014-01-01] art. 8, Rechtspositiebesluit onderwijspersoneel [Tekst geldig vanaf 18-06-2003] [Regeling ingetrokken per 2003-06-18]
Inhoudsindicatie
Gemotiveerde afwijzing van het verzoek is een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Verzoek om herziening. Procesbelang.
Uitspraak
04/4151 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op de daartoe bij beroepschrift (met bijlagen) aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 24 juni 2004, nr. 03/551 AW N1 A, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Namens appellant zijn op verzoek van de Raad inlichtingen verstrekt, waarna namens appellant bij brief van 28 november 2005 nog aanvullende gronden en stukken zijn ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 5 januari 2006. Daar heeft appellant zich laten vertegenwoordigen door mr. J.G.F.M. Hoffmans, advocaat te ’s-Gravenhage. Gedaagde is in persoon verschenen, bijgestaan door dr. mr. F.J. van der Vaart, advocaat te Enschede.
II. MOTIVERING
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het navolgende.
1.1. Aan gedaagde is per 1 augustus 1991 in verband met zijn ontslag als conrector van een scholengemeenschap ten gevolge van een fusie, een wachtgeld ingevolge hoofdstuk I-H van het Rechtspositiebesluit Onderwijspersoneel (RpbO) toegekend. Dit wachtgeld is in 1994 grotendeels onder het regiem van het Besluit Werkloosheid onderwijs- en onderzoekpersoneel (BWOO) gebracht. Per 1 januari 1996 zijn ingevolge artikel II, vierde lid (oud), van het BWOO ook de kortings- en verminderingsbepalingen van het BWOO op gedaagdes wachtgeld van toepassing geworden.
1.2. Gedaagde heeft geen rechtsmiddelen aangewend tegen de eerste vanaf 1 januari 1996 op zijn uitkering toegepaste kortingen. Tegen beslissingen, houdende herziening van de uitkering en terugvordering van teveel uitbetaalde bedragen over de jaren 1998 tot en met 2001, heeft gedaagde wel rechtsmiddelen aangewend. Gedaagde heeft hiermee niet bereikt dat de rechtbank bij haar uitspraak van 25 april 2003 de kortingsbepalingen van het BWOO buiten toepassing heeft gelaten.
1.3. Bij brief van 29 juli 2002 heeft gedaagde appellant verzocht om met terugwerkende kracht op zijn uitkering vanaf 1 januari 1996 niet meer de kortingssystematiek van het BWOO, maar wederom de kortingssystematiek van hoofdstuk I-H van het RpbO toe te passen. Gedaagde stelde daartoe dat zijn positie gelijk was aan die van de zogenoemde SBK-ers uit het HBO, voor wie appellant na enige uitspraken van de Raad van 8 april 1999 (zie de uitspraken van 8 april 1999 gepubliceerd in TAR 1999, nrs. 87 t/m 91) in juli 1999 had besloten alsnog de oude kortingssystematiek te herstellen. Daarbij ging het gedaagde met name om de groep SBK-ers die niet dan wel niet tot in hoger beroep hadden geprocedeerd over de kortingen op hun wachtgeld vanaf 1996.
1.4. Appellant heeft dit verzoek bij beslissing van 9 september 2002 afgewezen. Bij besluit van 16 mei 2003 (hierna: bestreden besluit) is het daartegen gerichte bezwaar van gedaagde niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat de afwijzing geen besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het bestreden besluit vernietigd, appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen en bepalingen gegeven over het griffierecht en de proceskosten. De rechtbank zag in de afwijzing een door appellant beoogd rechtsgevolg dat de rechtspositie van gedaagde beïnvloedde. Dat aan de rechtbank niet was gebleken dat appellant ook bevoegd was zodanige beslissing te nemen deed daar niet aan af.
2.1. De Raad deelt het in het aanvullend beroepschrift van 28 november 2005 door appellant uitvoerig onderbouwde standpunt dat appellant bevoegd was (en is) tot het nemen van beslissingen over de uitvoering van het BWOO. Het in artikel 8 van het BWOO aangewezen uitvoeringsorgaan neemt beslissingen inzake het BWOO namens appellant. De Raad neemt derhalve afstand van de andersluidende overwegingen van de rechtbank daarover.
2.2. Appellant heeft in hoger beroep het standpunt gehandhaafd dat met de brief van 9 september 2002 niet is beoogd een afzonderlijk rechtsgevolg tot stand te brengen naast de ten aanzien van gedaagde eerder reeds genomen beslissingen tot korting van zijn uitkering. Appellant heeft er hierbij op gewezen dat de rechtbank in haar uitspraak van
25 april 2003 geen aanleiding had gezien om die kortingssystematiek van het BWOO ten aanzien van gedaagde buiten toepassing te laten. Appellant is tevens van opvatting dat gedaagdes (proces)belang bij de beslissing van 9 september 2002 is vervallen door deze uitspraak van de rechtbank.
2.3. Gedaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
3.1. De Raad kan appellant niet volgen. Het verzoek van gedaagde betrof een aanvraag om terug te komen van eerdere beslissingen ten aanzien van zijn uitkering. Gedaagde deed daarbij in het bijzonder een beroep op de beslissing van appellant over de uitkeringen van de SBK-ers uit het HBO. Appellant zag grote gelijkenis van zijn situatie met die van deze SBK-ers. De Raad merkt dienaangaande op dat appellant gehouden was op dit verzoek een (appellabel) besluit te (laten) nemen.
3.2. Evenals de rechtbank leest de Raad in appellants antwoord van 9 september 2002 niet anders dan een gemotiveerde afwijzing van het verzoek en dus een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Gelet op de reeds gegeven kortingsbeslissingen heeft dit besluit te gelden als een besluit in de zin van artikel 4:6 van de Awb. Gegeven dat karakter kan de uitspraak van de rechtbank van 25 april 2003 niet meebrengen dat gedaagdes (proces)belang verloren is gegaan.
3.3. Het vorenstaande brengt mee dat de vernietiging van het bestreden besluit door de rechtbank in stand dient te blijven en voor bevestiging in aanmerking komt.
4. In aanmerking genomen dat partijen in hoger beroep schriftelijk en mondeling ook zijn ingegaan op het partijen materieel verdeeld houdende geschilpunt en beide partijen hebben laten blijken een oordeel van de Raad ten gronde op prijs te stellen, zal de Raad de vraag beantwoorden of appellant tot het oordeel heeft kunnen komen dat er geen of onvoldoende gelijkenis is tussen de situatie van gedaagde en de bedoelde SBK-ers.
4.1. De Raad overweegt als volgt.
4.2. Een belangrijke bijzondere omstandigheid van de SBK-ers uit het HBO en uit het wetenschappelijk onderwijs was volgens appellant dat de materiële wetgever een garantie inzake de hoogte en duur van het wachtgeld had gegeven ten einde betrokkenen “over de streep te halen” om vrijwillig met ontslag te gaan. De betrokkenen moesten daartoe dan wel de keuze maken voor een wachtgeld met iets lagere percentages dan bij een regulier wachtgeld.
De regeling waarvan gedaagde gebruik gemaakt heeft bevatte niet een dergelijke door de materiële wetgever verleende garantie op de hoogte en duur van het wachtgeld. Gedaagde hoefde (ook) geen keuze te maken tussen een wachtgeld met lagere of hogere percentages.
4.3. De Raad deelt de opvatting van appellant. Gedaagde heeft weliswaar van zijn toenmalige bevoegd gezag enige garantie gevraagd en gekregen ten aanzien van zijn wachtgeldaanspraken. Zodanige garantie van gedaagdes voormalig bevoegde gezag regardeert appellant die bevoegd is inzake de uitkering echter niet. Appellant was dus niet verplicht om aan die garantie betekenis toe te kennen bij de beoordeling of sprake is van gelijke gevallen. Voorts was in de situatie van gedaagde evenmin sprake van een “ruil” van een garantie op hoogte en duur tegen een lagere uitkering.
4.4. Het standpunt van appellant dat gedaagdes situatie niet gelijk te stellen is met die van de SBK-ers is derhalve juist. Dit brengt mee dat niet gezegd kan worden dat appellant niet in redelijkheid tot de in zijn besluit van 9 september 2002 besloten liggende afwijzing van gedaagdes verzoek heeft kunnen komen, dan wel anderszins daarbij heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of met een algemeen rechtsbeginsel.
4.5. Aangezien appellant het bezwaar van gedaagde dus ongegrond had moeten verklaren zal de Raad, met vernietiging van de door de rechtbank aan appellant gegeven opdracht om een nieuw besluit te nemen, toepassing geven aan artikel 8:72, vierde lid, van de Awb en het bezwaar tegen het besluit van 9 september 2002 ongegrond verklaren.
5. In het vorenstaande ziet de Raad aanleiding om appellant op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag van € 644,- aan kosten voor rechtsbijstand en € 24,20 aan reiskosten.
6. De Raad beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover daarbij aan appellant is opgedragen een nieuw besluit te nemen;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Verklaart het bezwaar tegen het besluit van 9 september 2002 ongegrond en bepaalt dat zijn uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag van € 668,20, te betalen door de Staat der Nederlanden.
Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr. J.Th. Wolleswinkel en prof. mr. F.A.M. Stroink als leden, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 9 februari 2006.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.
(get.) P.W.J. Hospel.
HD
06.02
Q