Centrale Raad van Beroep, 16-02-2006, AV2782, 04/6357 ALGEM
Centrale Raad van Beroep, 16-02-2006, AV2782, 04/6357 ALGEM
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 16 februari 2006
- Datum publicatie
- 1 maart 2006
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2006:AV2782
- Zaaknummer
- 04/6357 ALGEM
Inhoudsindicatie
Weigering overname van de loonbetalingsverplichtingen. Privaatrechtelijke dienstbetrekking? Verzekeringsplicht directeur-grootaandeelhouder?
Uitspraak
04/6357 ALGEM
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op in een aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 19 oktober 2004 met kenmerk 03/4788.
Namens gedaagde heeft mr. E.J. Krijgsman, advocaat te ’s-Gravenhage, een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 5 januari 2006, waar - na daartoe vanwege de Raad te zijn opgeroepen - appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door
mr. M.J. Lustenhouwer, werkzaam bij het Uwv, en gedaagde in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Krijgsman.
II. MOTIVERING
Gedaagde was samen met haar toenmalige echtgenoot aandeelhouder van de buitenlandse vennootschap [naam vennootschap], welke vennootschap als bedrijfsactiviteit had de verkoop van kinderkleding. Met ingang van 1 februari 2000 zijn de aandelen aan een derde overgedragen, waarna deze vennootschap op 19 april 2000 in staat van faillissement is verklaard. Inmiddels had gedaagde op 4 februari 2000 de vennootschap [naam B.V.] (hierna: de vennootschap) opgericht en het kinderkledingbedrijf voortgezet in dezelfde bedrijfspanden, waarvan zij eigenares was gebleven. Van de 40 aandelen, welke aanvankelijk in het bezit waren van [S.J. van W.], zijn op 11 januari 2001 38 aandelen overgedragen aan [J.A. V.], de vader van gedaagde, en twee aandelen aan gedaagde en haar toenmalige echtgenoot. Gedaagde was vanaf 1 januari 2000 zonder salaris als directeur werkzaam en heeft met ingang van 1 januari 2002 met de vennootschap een arbeidsovereenkomst gesloten als directeur/bedrijfsleider/verkoper tegen een salaris van € 1.374,05 bruto per maand. Na het faillissement van de vennootschap op 19 maart 2003 heeft gedaagde appellant verzocht om overname van de loonbetalingsverplichtingen, waarbij zij heeft gesteld aan te kunnen tonen dat artikel 3 van de Regeling aanwijzing directeur-grootaandeelhouder (hierna: de Regeling) van 19 december 1997 op haar van toepassing is. Omdat gedaagde niet als verzekerde bij appellant bekend was, is een onderzoek ingesteld naar de verzekeringsplicht, waarvan op 5 juni 2003 een rapport is opgemaakt.
Bij besluit van 26 juni 2003 heeft appellant gedaagde niet verplicht verzekerd geacht voor de werknemersverzekeringen, onder meer op de grond dat gedaagde moet worden aangemerkt als directeur-grootaandeelhouder (dga) als bedoeld in artikel 6 van de sociale werknemersverzekeringswetten in verbinding met de Regeling. Bij besluit van 29 september 2003 is het bezwaar tegen voormeld besluit ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen betreffende de vergoe-ding van proceskosten en griffierecht - het beroep tegen het besluit van 29 september 2003 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in haar uitspraak is overwogen. De rechtbank kwam tot de conclusie dat sprake is van een privaatrechtelijke dienstbetrekking. Naar haar oordeel is voldaan aan de verplichting tot persoonlijke arbeidsverrichting en loonbetaling, en heeft gedaagde voldoende feiten en omstandigheden aangevoerd waaruit blijkt dat zij daadwerkelijk ondergeschikt is geweest aan de algemene vergadering van aandeelhouders (ava).
In hoger beroep heeft appellant de juistheid van dit oordeel gemotiveerd bestreden. Appellant stelt zich op het standpunt dat gedaagde niet heeft aangetoond dat zij in weerwil van artikel 6, aanhef en onder d, van de sociale werknemersverzekerings- wetten in verbinding met artikel 2, eerste lid, aanhef en onder d, van de Regeling, daadwerkelijk ondergeschikt was aan de ava. Daarbij acht appellant van belang dat gedaagde vrijwillig van betaling van salaris heeft afgezien en dat van enige ondergeschikte positie van gedaagde niet is gebleken.
Met appellant en anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat gedaagde niet verplicht verzekerd kan worden beschouwd ingevolge de werknemersverzekeringen.
Daartoe overweegt de Raad het volgende.
De Raad stelt in de eerste plaats vast dat de arbeidsverhouding van gedaagde tot de vennootschap op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder d, van de werknemersverzekeringswetten in verbinding met artikel 2, eerste lid, aanhef en onder d, van de Regeling in beginsel niet als een dienstbetrekking kan worden beschouwd. Gelet op artikel 3 van de Regeling ligt het op de weg van gedaagde om te stellen en met bewijzen te onderbouwen dat zij daadwerkelijk ondergeschikt is aan de ava, waarbij in haar geval de omstandigheid dat zij niet de meerderheid van de aandelen heeft en als bestuurder geen beslissende stem heeft in de ava ontoereikend is. Beslissend is of zij ondanks de familieverhouding tot de grootaandeelhouder van de vennootschap in de ava een ondergeschikte positie innam. Hetgeen gedaagde in dit verband in de loop van het geding naar voren heeft gebracht acht de Raad, bezien in samenhang met de overige gegevens, onvoldoende om deze vraag bevestigend te beantwoorden. Daarbij wijst de Raad in de eerste plaats op de omstandigheid dat gedaagde de vennootschap zelf heeft opgericht en vanaf 1998 leiding gaf aan het kinderkledingbedrijf. Voorts is van belang dat gedaagde, na gedurende twee jaar zonder salaris als directeur te hebben gefunctioneerd, vanaf 1 januari 2002 is gaan werken tegen een salaris dat niet in overeenstemming was met haar functie en bovendien op onregelmatige tijdstippen en soms in gedeelten werd betaald. Hoewel zij over de maanden na oktober 2002 in het geheel geen salaris ontving, heeft zij ervan afgezien toen een loonvordering in te dienen of ontslag te nemen, naar eigen zeggen omdat de vennootschap in een slechte financiële situatie verkeerde. Onder vorengenoemde omstandigheden moet het ervoor worden gehouden dat de salariëring van gedaagde afhankelijk was van de financiële ruimte van de vennootschap. Dat ook de twee parttime verkoopsters hun salaris niet steeds op tijd ontvingen maakt het vorenstaande niet anders. De omstandigheid dat de belastingdienst geen verklaring arbeidsrelatie heeft verstrekt aan gedaagde kan de Raad evenmin tot het oordeel leiden dat gedaagde als werknemer moet worden aangemerkt.
Gezien het voorgaande is er onvoldoende grond voor het oordeel dat gedaagde ondanks haar positie als directeur-grootaandeelhouder ondergeschikt was aan de ava van de vennootschap. Dit betekent dat aan appellant niet de bevoegdheid toekwam om gedaagde niet als directeur-grootaandeelhouder aan te merken.
Het hoger beroep van appellant slaagt. De Raad zal met vernietiging van de aangevallen uitspraak en doende hetgeen de rechtbank had behoren te doen, het beroep van gedaagde tegen het besluit op bezwaar ongegrond verklaren.
Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. R.C. Schoemaker als voorzitter en mr. G. van der Wiel en mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans als leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Renden als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 16 februari 2006.
(get.) R.C. Schoemaker.
(get.) M. Renden.