Centrale Raad van Beroep, 24-05-2006, AX8866, 05/5251 WW
Centrale Raad van Beroep, 24-05-2006, AX8866, 05/5251 WW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 24 mei 2006
- Datum publicatie
- 19 juni 2006
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2006:AX8866
- Zaaknummer
- 05/5251 WW
Inhoudsindicatie
Blijvende gehele weigering WW-uitkering vanwege verwijtbare werkloosheid. UWV heeft onderzoeksplicht onvoldoende nageleefd.
Uitspraak
05/5251 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 11 juli 2005, 05/54 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv)
Datum uitspraak: 24 mei 2006.
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 april 2006. Appellant is in persoon verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J. Lagerweij, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. De Raad verwijst voor een weergave van de feiten naar hetgeen daarover in de aangevallen uitspraak is vermeld en volstaat hier met het volgende.
2.1. Appellant werkte vanaf 10 mei 1976 bij DSM Limburg B.V. (hierna: de werkgever), laatstelijk als Senior Laborant op de afdeling Polychemlab gedurende 38 uur per week. Hij is per 17 januari 2004 op non-actief gesteld. De arbeidsovereenkomst is op verzoek van de werkgever bij beschikking van 17 mei 2004 door de kantonrechter ontbonden.
2.2. Appellant heeft op en met ingang van 19 juli 2004 een WW-uitkering aangevraagd die hem bij besluit van 3 augustus 2004 blijvend geheel is geweigerd, op de grond dat hij verwijtbaar werkloos is geworden als bedoeld in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW in verbinding met artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW. Op grond van dit samenstel van bepalingen dient de werknemer te voorkomen dat hij verwijtbaar werkloos wordt omdat hij zich verwijtbaar zodanig heeft gedragen dat hij redelijker-wijs heeft moeten begrijpen dat dit gedrag de beëindiging van zijn dienstverband tot gevolg zou kunnen hebben.
2.3. Het door appellant tegen dit besluit ingediende bezwaar is door het Uwv bij besluit van 6 december 2004 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
3. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en geoordeeld dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden en het Uwv terecht de WW-uitkering blijvend en geheel heeft geweigerd.
4. In hoger beroep heeft appellant het oordeel van de rechtbank betwist. Appellant heeft daarbij onder meer gesteld dat het Uwv de stellingen van de werkgever onvoldoende heeft geverifieerd. Zo zou het Uwv onvoldoende aandacht hebben geschonken aan de langdurige, en ook in 2004 gegeven, positieve beoordelingen en zou te veel gewicht zijn toegekend aan de slechte beoordeling uit 2001/2002. Het Uwv handhaaft het eerder ingenomen standpunt.
5. De Raad overweegt het volgende.
5.1. Ter beoordeling staat of de Raad de rechtbank kan volgen in haar oordeel over het bestreden besluit. De Raad beantwoordt deze vraag ontkennend en hij overweegt daartoe als volgt.
5.2. Ingevolge artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) moet het Uwv bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis vergaren omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen. De Raad wijst er op dat de sedert 1 augustus 1996 geldende wetgeving, die het opleggen van een maatregel bij schending door de werknemer van een verplichting van artikel 24 van de WW in beginsel verplicht stelt, alsook de verstrekkende gevolgen van het opleggen van een maatregel als hier aan de orde, te meer noopt tot een deugdelijk en zorgvuldig onderzoek ter vaststelling van de relevante feiten en omstandigheden.
5.3. De Raad stelt vast dat het Uwv het bestreden besluit heeft gebaseerd op de gegevens die zijn vermeld in de stukken die betrekking hebben op de ontbindingsprocedure, te weten het verzoekschrift van de werkgever, het verweerschrift van appellant en de beschikking van de kantonrechter. Het is de Raad gebleken dat het Uwv niet in het bezit is gesteld van de producties bij het verzoekschrift, waaronder verslagen van functioneringsgesprekken en vastleggingen van door de werkgever met appellant gemaakte afspraken. In de bezwaarfase heeft het Uwv nadere informatie bij de werkgever ingewonnen. Blijkens het onderzoeksrapport van het Uwv van 26 oktober 2004 is door het Uwv wel in meer algemene termen met de werkgever gesproken over de aanleiding voor het ontbindingsverzoek, maar is de werkgever niet verzocht de in het dossier van het Uwv ontbrekende stukken ter beschikking te stellen.
5.4. De Raad is van oordeel dat het Uwv slechts dan bij de toetsing van het al dan niet verwijtbare karakter van de werkloosheid de door de kantonrechter vastgestelde feiten kan overnemen en een eigen onderzoek achterwege kan laten, als alle in het kader van die toetsing benodigde feiten uit de in de procedure bij de kantonrechter gewisselde stukken genoegzaam blijken. Dat is hier niet het geval. De door de kantonrechter vastgestelde ontbrekende mogelijkheid om appellant in het bedrijf van de werkgever te herplaatsen alsmede de verstoring van de arbeidsrelatie tussen werkgever en appellant geven, gelet op de gemotiveerde betwisting daarvan door appellant en zonder te beschikken over nadere gegevens, onvoldoende informatie voor beantwoording van de vraag of de door de werkgever aan zijn verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst ten grondslag liggende kritiek op het functioneren van appellant van dien aard was dat aangenomen moet worden dat appellant heeft kunnen begrijpen dat zijn houding en gedrag het einde van zijn dienstverband tot gevolg zou hebben.
5.5. De kantonrechter heeft de hoogte van de toegekende vergoeding weliswaar gemotiveerd met enige verwijzingen naar het functioneren van appellant, maar waar appellant de juistheid betwist van de door de kantonrechter uit de als producties bij het verzoekschrift overgelegde verslagen getrokken conclusies en waar het Uwv bij het genoemde onderzoek kennisnam van de opvatting van de werkgever dat appellant gedurende het dienstverband grotendeels naar behoren had gefunctioneerd, kunnen deze verwijzingen zonder beoordeling van de onderliggende stukken niet als voldoende feitelijke grondslag voor het bestreden besluit worden aangemerkt.
5.6. De Raad is dan ook van oordeel dat het Uwv na kennisname van het onvolledige procesdossier van de ontbindingszaak en een niet op de verzameling van nadere feiten met betrekking tot het functioneren van appellant gericht buitendienstonderzoek over onvoldoende gegevens beschikte om te kunnen vaststellen dat er sprake is geweest van verwijtbare gedragingen van appellant en dat de beëindiging van de dienstbetrekking redelijkerwijs voor hem voorzienbaar was. Dit leidt de Raad tot de conclusie dat het Uwv de in artikel 3:2 van de Awb vermelde onderzoeksplicht onvoldoende heeft nageleefd. De Raad is derhalve van oordeel dat de rechtbank het bestreden besluit ten onrechte in stand heeft gelaten. De Raad zal de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit vernietigen. Het Uwv zal met inachtneming van het voorgaande een nieuw besluit op bezwaar moeten nemen.
6. De Raad ziet aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb en het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze worden begroot op € 644,-- ter zake van beroepsmatig verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en op € 36,68 ter zake van reiskosten in hoger beroep. De Raad merkt hierbij op dat het op het zogenoemde formulier proceskosten door appellant vermelde bedrag aan reiskosten slechts kan worden toegewezen tot voormeld bedrag, dat overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuurs-recht en het Besluit tarieven in strafzaken 2003, is vastgesteld ter hoogte van de kosten van openbaar vervoer.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant tot een bedrag van in totaal € 680,68, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 140,-- (€ 37,-- + € 103,--) vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en H.G. Rottier en M. Greebe als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, uitgesproken in het openbaar op 24 mei 2006.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) L. Karssenberg.
BvW
235