Home

Centrale Raad van Beroep, 06-06-2006, AX8946, 04-2788 WAO

Centrale Raad van Beroep, 06-06-2006, AX8946, 04-2788 WAO

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
6 juni 2006
Datum publicatie
20 juni 2006
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2006:AX8946
Zaaknummer
04-2788 WAO

Inhoudsindicatie

WAO-schatting. Medische en arbeidskundige grondslag. Uitlooptermijn.

Uitspraak

04/2788 WAO

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),

tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 26 april 2004, reg. nr. 02/3175 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellant

en

[betrokkene] te [woonplaats] (hierna: betrokkene).

Datum uitspraak: 6 juni 2006

I. PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.

Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 april 2006. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door

mr. K. van der Sande en betrokkene is in persoon verschenen.

II. OVERWEGINGEN

Betrokkene, die destijds werkzaam was als chauffeur, is arbeidsongeschikt geworden op 28 december 1977 wegens schouderklachten en heeft ingaande 29 december 1978 een uitkering ingevolge -onder meer- de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontvangen, vastgesteld naar de arbeidsongeschiktheidsklasse van 80 tot 100%.

Bij besluit van 28 mei 2002, na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij besluit van 9 oktober 2002 (hierna: bestreden besluit), heeft appellant de WAO-uitkering met ingang van 18 juli 2002 herzien en nader vastgesteld naar de klasse van 25 tot 35%. Dit besluit berust op een medisch onderzoek, waarbij de beperkingen van betrokkene zijn vastgelegd in een functionele mogelijkhedenlijst. Aan de hand hiervan heeft de arbeidsdeskundige een aantal voor betrokkene geschikte functies geselecteerd en heeft hij aan de hand van een vergelijking van het maatmaninkomen met het mediane loon van de drie hoogst verlonende functies geconcludeerd tot een mate van arbeidsongeschiktheid van 26,56%. De arbeidsdeskundige heeft deze conclusie bij brief van 17 mei 2002 en derhalve twee maanden en één dag voorafgaand aan het primaire besluit aan betrokkene aangezegd.

De rechtbank heeft zich in de aangevallen uitspraak verenigd met de medische en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit. De rechtbank heeft zich evenwel niet kunnen verenigen met de gehanteerde uitlooptermijn van twee maanden, omdat deze in verband met de zeer lange duur van de uitkering volgens de rechtbank in strijd is met de beleidsregels van appellant. De rechtbank heeft in plaats daarvan een uitlooptermijn van zes maanden juist geacht, aanvangende zeven kalenderdagen na 17 mei 2002 en derhalve eindigend op 24 november 2002. Dit heeft ertoe geleid dat bij de aangevallen uitspraak het beroep gegrond is geacht en het bestreden besluit vernietigd, met bepaling dat betrokkene ingaande 24 november 2002 in aanmerking komt voor een WAO-uitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Tevens bevat de uitspraak een bepaling tot vergoeding van griffierecht en een veroordeling van appellant in de proceskosten van betrokkene.

Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank een onjuiste uitleg heeft gegeven aan de beleidsregels, als neergelegd in de Bijlage bij het Besluit einde wachttijd en uitlooptermijnen WAO, WAZ en WAJONG 1999 van 10 augustus 2000, Stcrt. 2000, 158 van de rechtsvoorganger van appellant, het Landelijk instituut sociale verzekeringen (hierna: Besluit).

Appellant heeft ter zitting van de Raad de schatting aangevochten en naar voren gebracht dat hij zich niet meer in staat acht om in loondienst te werken.

De Raad oordeelt als volgt.

Betrokkene heeft tegen de aangevallen uitspraak geen hoger beroep ingesteld, hoewel deze een stellige beslissing over de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid inhoudt. Dit brengt mee dat de Raad geen vrijheid heeft deze vaststelling te behandelen. Het te beoordelen geschilpunt betreft alleen de juistheid van de verleende uitlooptermijn.

De Bijlage bij het Besluit luidt als volgt:

“Het Lisv hanteert bij beslissingen over het intrekken of verlagen van toegekende arbeidsongeschiktheidsuitkeringen in verband met vermindering van arbeidsonge-schiktheid het volgende beleid inzake het al dan niet in acht nemen van een uitlooptermijn.

Onder uitlooptermijn wordt verstaan de termijn gedurende welke de arbeidsonge-schiktheidsuitkering wordt voortgezet te rekenen vanaf de dag na datum waarop de arbeidsongeschiktheidsinstelling de schriftelijke aanzegging of beslissing heeft verzonden.

1. De uitvoeringsinstelling licht de verzekerde schriftelijk in omtrent de bevindingen over zijn arbeidsongeschiktheid en de arbeidsmogelijkheden. Dit kan via een brief (schriftelijke aanzegging) of beslissing.

2. De uitvoeringsinstelling trekt de toegekende arbeidsongeschiktheidsuitkering in dan wel verlaagt deze nadat de schriftelijke aanzegging of beslissing is verzonden, indien de verzekerde geschikt is voor het eigen werk bij zijn werkgever dan wel voor passend werk dat bij zijn werkgever beschikbaar is, en per de datum waarop de verzekerde dit werk kan hervatten.

3. De uitvoeringsinstelling trekt de toegekende arbeidsongeschiktheidsuitkering in dan wel verlaagt deze, in andere gevallen dan de gevallen genoemd in voorgaande volzin, met inachtneming van een uitlooptermijn van twee maanden, welke aanvangt op de dag na datum waarop de schriftelijke aanzegging of beslissing is verzonden. In afwijking van het voorgaande vangt de uitlooptermijn van twee maanden voor een in het buitenland woonachtige verzekerde aan, zeven (kalender)dagen nadat de schriftelijke aanzegging of beslissing is verzonden.

4. De uitvoeringsinstelling trekt de toegekende arbeidsongeschiktheidsuitkering in dan wel verlaagt deze met inachtneming van een uitlooptermijn van zes maanden, welke aanvangt zeven (kalender)dagen na datum waarop de schriftelijke aanzegging is verzonden, in de gevallen waarin zich het volgende feitencomplex heeft voorgedaan:

? de verzekerde heeft zich met medeweten van de uitvoeringsinstelling met behoud van uitkering gevestigd in het buitenland;

? de verzekerde is reeds lange tijd in het genot van een arbeidsongeschikt-heidsuitkering (langer dan vijf jaar);

? de intrekking dan wel verlaging van de arbeidsongeschiktheidsuitkering is gebaseerd op geschiktheid van de verzekerde voor andere algemeen geaccepteerde arbeid dan zijn werk bij zijn werkgever;

? de verzekerde kan in verband met zijn verblijfsrechtelijke positie niet rekenen op voldoende steun van de uitvoeringsinstelling bij het vinden van arbeid en is daarover door de uitvoeringsinstelling voor of bij zijn vertrek niet voorgelicht.”

Uit het vorenstaande blijkt dat volgens de beleidsregels de uitlooptermijn van zes maanden, als door de rechtbank toegepast, van toepassing is op een feitencomplex als onder punt 4 weergegeven, dat zich in het geval van betrokkene niet voordoet. Voor hem geldt de regel van punt 3, welke in casu dan ook terecht is toegepast.

Het vorenstaande brengt mee dat het bestreden besluit in stand kan blijven, zodat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt.

De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak;

Verklaart het inleidend beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door K.J.S. Spaas als voorzitter en C.P.M. van de Kerkhof en N.J. Haverkamp als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van T.S.G. Staal als griffier, uitgesproken in het openbaar op 6 juni 2006.

(get.) K.J.S. Spaas.

(get.) T.S.G. Staal.