Home

Centrale Raad van Beroep, 15-06-2006, AX9634, 04-3820 MAW

Centrale Raad van Beroep, 15-06-2006, AX9634, 04-3820 MAW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
15 juni 2006
Datum publicatie
29 juni 2006
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2006:AX9634
Zaaknummer
04-3820 MAW

Inhoudsindicatie

Ontslag uit de militaire dienst verleend wegens wangedrag. Disciplinaire straf van ontslag niet onevenredig.

Uitspraak

04/3820 MAW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),

tegen de uitspraak van de rechtbank ‘s-Gravenhage van 27 mei 2004, 03/170 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellant

en

de Staatssecretaris van Defensie (hierna: Staatssecretaris)

Datum uitspraak: 15 juni 2006

I. PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft L.C. van der Hulst, algemeen secretaris van de ACOM, hoger beroep ingesteld.

De Staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 mei 2006. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. J.P. Arts, werkzaam bij de ACOM. De Staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.A.D. Berkhuizen, werkzaam bij het ministerie van Defensie.

II. OVERWEGINGEN

1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.

1.1. Appellant was vanaf 21 augustus 2000 als beroepsmilitair werkzaam, vanaf 19 februari 2001 in de rang van soldaat der Eerste Klasse bij de Koninklijke luchtmacht.

1.2. Bij besluit van 29 maart 2002 heeft de Staatssecretaris appellant op grond van artikel 39, tweede lid, aanhef en onder l, van het Algemeen militair ambtenarenreglement (AMAR) met ingang van 1 april 2002 ontslag uit de militaire dienst verleend wegens wangedrag.

Bij het bestreden besluit van 6 december 2002 heeft de Staatssecretaris het bezwaar van appellant tegen dit ontslagbesluit ongegrond verklaard.

1.3. Het verwijt dat de Staatssecretaris appellant maakt, houdt in dat hij gedurende de periode waarin hij beroepsmilitair was hard drugs in zijn bezit heeft gehad en heeft gebruikt.

2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dit besluit vernietigd, maar tevens bepaald dat de rechtsgevolgen van dit besluit geheel in stand blijven.

3. Naar aanleiding van hetgeen in hoger beroep is aangevoerd overweegt de Raad het volgende.

3.1. De Raad volgt appellant niet in zijn grief dat het hem door de Staatssecretaris onmogelijk is gemaakt om zich bij zijn eerste gehoor op 29 maart 2002 te laten bijstaan door een rechtskundige. De Raad stemt geheel in met de weerlegging van deze grief, zoals in het bestreden besluit is gedaan.

3.2. De Raad is voorts, anders dan de rechtbank, van oordeel dat de Staatssecretaris artikel 7:9 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft geschonden door appellant niet in de gelegenheid te stellen te worden gehoord over de brief van 15 oktober 2002 van de Hoofdofficier van Justitie te Arnhem. Deze van na de hoorzitting van 3 september 2002 daterende brief - waarin bekennende verklaringen over kopen en gebruiken van harddrugs zijn vermeld, die appellant tegenover de Koninklijke marechaussee heeft afgelegd - was van aanmerkelijk belang voor de op het bezwaar te nemen besluit. Weliswaar heeft de rechtbank terecht overwogen dat deze verklaringen voor appellant niet nieuw waren, maar dit neemt niet weg dat nu juist deze verklaringen niet eerder in de procedure waren betrokken, het aangewezen was dat appellant de gelegenheid kreeg opmerkingen omtrent inhoud en totstandkoming van deze verklaringen te maken.

3.3. Wat de door de Staatssecretaris aan appellant gemaakte verwijten betreft overweegt de Raad dat appellant zelf tijdens het gehoor op 29 maart 2002 heeft verklaard dat hij in huiselijke kring een aantal malen drugs heeft gebruikt. Op de hoorzitting van 3 september 2002 heeft hij vervolgens verklaard dat hij ongeveer zes keer hard drugs heeft gebruikt, maar dat dit was in de periode voordat hij in militaire dienst trad. Indien dit laatste inderdaad het geval zou zijn had het naar het oordeel van de Raad voor de hand gelegen dat appellant dit reeds bij het gehoor op 29 maart 2002 had vermeld. Vooral is echter van betekenis dat appellant blijkens de onder 3.2. vermelde brief van 15 oktober 2002 tegenover de Koninklijke marechaussee heeft verklaard in november 2001 en januari 2002 in totaal vier keer hard drugs te hebben gekocht en gebruikt. Evenals de rechtbank acht de Raad onvoldoende aannemelijk dat appellant deze laatste verklaring onder grote druk en tengevolge van intimidatie heeft afgelegd, zoals hij overigens pas ter zitting van de rechtbank heeft gesteld. Ook overigens heeft appellant in het geheel geen onderbouwing gegeven voor het standpunt dat zijn eerdere verklaringen onjuist waren en dat zijn huidige verklaring wel juist is.

3.4. Gezien het vorenstaande staat ook voor de Raad genoegzaam vast dat appellant zich in de periode waarin hij beroepsmilitair was een aantal malen aan het bezit en gebruik van hard drugs heeft schuldig gemaakt. Dit kan worden aangemerkt als wangedrag in de zin van artikel 39, tweede lid, aanhef en onder l, van het AMAR.

3.5. Binnen de Koninklijke luchtmacht wordt een beleid gevoerd dat inhoudt dat de militair die hard drugs gebruikt of in bezit heeft, ongeacht de hoeveelheid, doorgaans wordt bestraft met ontslag. In het licht hiervan en gelet op de ernst van het wangedrag acht de Raad de aan appellant opgelegde disciplinaire straf van ontslag niet onevenredig.

3.6. Gezien deze conclusie is de Raad van oordeel dat de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit terecht in stand heeft gelaten. Het hoger beroep slaagt dan ook niet.

4. Gelet op hetgeen onder 3.2. is overwogen acht de Raad termen aanwezig om de Staatssecretaris met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep, zijnde € 644,- voor verleende rechtsbijstand.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten;

Veroordeelt de Staatssecretaris in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 644,-, te betalen door de Staat der Nederlanden;

Bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan appellant het door hem in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 205,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van O.C. Boute als griffier, uitgesproken in het openbaar op 15 juni 2006.

(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.

(get.) O.C. Boute.