Home

Centrale Raad van Beroep, 27-07-2006, AY5567, 05-989 ALGEM

Centrale Raad van Beroep, 27-07-2006, AY5567, 05-989 ALGEM

Inhoudsindicatie

Privaatrechtelijke dienstbetrekking adviseur van maatschap.

Uitspraak

05/989 ALGEM

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),

tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 10 januari 2005, 03/940 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

de maatschap [naam betrokkene], gevestigd te [vestigingsplaats] (hierna: betrokkene)

en

appellant

Datum uitspraak: 27 juli 2006

I. PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.

Namens betrokkene heeft mr. J.F.M. van Erp, advocaat te Oss, een verweerschrift (met bijlagen) ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 december 2005, waar appellant, daartoe opgeroepen, zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. W. Zwanink, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Voor betrokkene, eveneens daartoe opgeroepen, zijn verschenen haar middellijke maten de mrs. [maat 1] en [maat 2], met bijstand van hun raadsman mr. Van Erp, voornoemd. Tevens is voor betrokkene verschenen mr. [adviseur betrokkene], oud-notaris te Ravenstein, tevens adviseur van betrokkene.

II. OVERWEGINGEN

De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Ziektewet, de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, de Werkloosheidswet en de Ziekenfondswet en de daarop rustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.

De Raad ontleent aan de gedingstukken en het verhandelde ter zitting de volgende feiten.

Appellant heeft betrokkene als uitvloeisel van een in juli 2002 uitgevoerde looncontrole correctie- en boetenota’s opgelegd voor de premiejaren 2000 en 2001.

Deze nota’s zijn primair gegrond op het standpunt van appellant dat mr. [adviseur betrokkene] voor betrokkene werkzaam is geweest op basis van een privaatrechtelijke dienstbetrekking, zodat sprake is van verzekerings- en premieplicht voor de sociale werknemersverzekeringswetten.

[adviseur betrokkene] is tot zijn terugtreden op 1 januari 2000 notaris geweest in Ravenstein en vormde samen, middels hun respectieve persoonlijke vennootschappen, een maatschap met mr. [maat 2] en mr. [maat 1]. Per 1 januari 2000 is [adviseur betrokkene] gedefungeerd als notaris en is de maatschap ontbonden. Mrs. [maat 2] en [maat 1] hebben de notarispraktijk, na overdracht van de goodwill van [adviseur betrokkene], in een nieuwe maatschap voortgezet. Bij de overdracht werd overeengekomen dat [adviseur betrokkene] na zijn defungeren ‘public relation’- en acquisitieactiveiten zou ontplooien voor de nieuwe maatschap. Voorts heeft betrokkene een overeenkomst met [adviseur betrokkene] gesloten waarin is bepaald dat [adviseur betrokkene] tot 1 januari 2005 als kandidaat-notaris aan de maatschap verbonden blijft. Uit hoofde van een benoeming tot vaste waarnemer van de maten van betrokkene bij beschikking van de Kamer van Toezicht over de notarissen en kandidaatnotarissen te ’s-Hertogenbosch van 26 januari 2000, heeft [adviseur betrokkene] alle waarnemingen voor betrokkene verricht tegen een vaste beloning van f. 2000,-- per maand. Daarnaast gaf [adviseur betrokkene] juridische adviezen aan betrokkene die voornamelijk lagen op het terrein van de afwikkeling van juridisch complexe boedels, die nog tot de oude praktijk behoorden. Verder verrichtte [adviseur betrokkene] juridische werkzaamheden voor derden in een nieuwe praktijk die hij per datum van zijn defungeren was gestart. Tot deze werkzaamheden behoorden ook de waarnemingen van andere notarissen dan die van betrokkene.

Appellant heeft bij zijn besluit op bezwaar van 19 februari 2003 zijn standpunt gehandhaafd dat [adviseur betrokkene] tot betrokkene in een dienstbetrekking staat die tot verzekeringsplicht leidt. Het bezwaar tegen de boetenota’s van 18 november 2002 over de premiejaren 2000 en 2001 werd gegrond verklaard in dier voege dat de nota’s op 25% van de verschuldigde premie worden vastgesteld. In verband hiermee is aan betrokkene een vergoeding voor de bestuurlijke voorprocedure toegekend van € 322,--.

De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep gegrond verklaard onder vernietiging van het bestreden besluit met de opdracht aan appellant een nieuw besluit te nemen met inachtneming van zijn uitspraak, met bepalingen over de proceskosten en het griffierecht. Wat betreft de proceskosten heeft de rechtbank bij de bepaling van de hoogte te vergoeden kosten, tevens 1 punt gerekend voor het indienen van een (aanvullend) bezwaarschrift.

Het hoger beroep van appellant keert zich primair tegen het onderdeel van de aangevallen uitspraak waarin de rechtbank heeft geoordeeld dat op grond van de feitelijke omstandigheden in onderling verband en samenhang bezien een gezagsverhouding ontbreekt, zodat ten onrechte is aangenomen dat sprake is van verzekeringsplicht in de zin van artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten. Bovendien kan appellant zich niet verenigen met de hoogte van de proceskostenvergoeding nu daarin ook de kosten van de bestuurlijke voorprocedure zijn betrokken.

De Raad stelt voorop dat in hoger beroep, wat betreft de beoordeling van de verzekeringsplicht van [adviseur betrokkene] uitsluitend aan de orde is de vraag of sprake is van een gezagsverhouding tussen betrokkene en hem.

Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat die vraag ontkennend beantwoord moet worden.

[adviseur betrokkene] is jarenlang notaris geweest en uit dien hoofde niet verzekeringsplichtig.

Desalniettemin kan in een dergelijke situatie verandering komen door het defungeren als notaris en het voortzetten van specifieke notariswerkzaamheden zoals het verrichten van waarnemingen voor zijn voormalige maten en het ten behoeve van die praktijk verrichten van juridisch advieswerk.

In het onderhavige geval echter is de Raad tot de slotsom gekomen dat appellant er niet in is geslaagd de aanwezigheid van een gezagsverhouding voldoende aannemelijk te maken.

De Raad acht het niet wel denkbaar dat betrokkene aan [adviseur betrokkene] opdrachten en aanwijzingen zou kunnen geven. Dit geldt zowel voor de door hem verrichte werkzaamheden op ‘public relations’- en acquisitiegebied als de typisch notariële en juridisch advieswerkzaamheden. De Raad heeft uit de gedingstukken en met name het verhandelde ter zitting afgeleid dat [adviseur betrokkene] gezichtsbepalend was in de relatief kleine gemeenschap waarin de notarispraktijk gevestigd is. Bovendien ging het wat het juridische advieswerk betreft vooral om de afwerking van juridisch complexe boedels en echtscheidingen van vooral oude klanten van de voormalige praktijk van [adviseur betrokkene] en werd door maten van de nieuwe praktijk een dankbaar gebruik gemaakt van de expertise van [adviseur betrokkene] die hij op die terreinen had. De Raad acht het in het licht van het voorgaande ook niet door appellant aannemelijk gemaakt dat [adviseur betrokkene] tijdens waarnemingen in een gezagsverhouding tot de waargenomen notaris stond, nog daargelaten welke betekenis moet worden toegekend aan de artikelen 29, vijfde lid en artikel 17, tweede lid, van de Wet op het Notarisambt.

Dit betekent dat het hoger beroep van appellant tegen dit onderdeel van de aangevallen uitspraak niet kan slagen.

Wat betreft de proceskostenveroordeling in de aangevallen uitspraak moet de Raad vaststellen dat appellant bij het bestreden besluit reeds een vergoeding voor de proceskosten in de bezwarenprocedure heeft toegekend en dat het beroep van betrokkene niet mede tegen deze toekenning was gericht. Dit betekent dat de rechtbank het bestreden besluit ten onrechte in zijn geheel heeft vernietigd en dat de aangevallen uitspraak ook wat betreft de proceskostenveroordeling geen stand kan houden.

De Raad acht tot slot termen aanwezig om appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene, in beroep tot een bedrag van € 644,-- en in hoger beroep tot een bedrag van € 644,-- voor verleende rechtsbijstand en € 81,-- aan reiskosten, totaal € 725,--.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het bestreden besluit ook wat betreft de vergoeding van de kosten van bezwaar is vernietigd en voor zover daarbij is beslist over de vergoeding van proceskosten;

Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;

Veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene van € 1.369,-- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.

Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en B.J. van der Net en N.J. Vulpen-Grootjans als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Renden als griffier, uitgesproken in het openbaar op 27 juli 2006.

(get.) R.C. Schoemaker.

(get.) M. Renden.

TG25072006