Centrale Raad van Beroep, 10-10-2006, ECLI:NL:CRVB:2006:96 AZ0127, 04/1713 WAO + 04/1716 WAO + 04/1729 WAO
Centrale Raad van Beroep, 10-10-2006, ECLI:NL:CRVB:2006:96 AZ0127, 04/1713 WAO + 04/1716 WAO + 04/1729 WAO
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 10 oktober 2006
- Datum publicatie
- 16 oktober 2006
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2006:AZ0127
- Zaaknummer
- 04/1713 WAO + 04/1716 WAO + 04/1729 WAO
- Relevante informatie
- Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-08-2023 tot 01-01-2024] art. 1:3, Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-01-2024] art. 87e, Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-01-2024] art. 75, Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-01-2024] art. 75a
Inhoudsindicatie
Mededeling aan werkgever over gevolgen eigenrisicodragenschap na toekenning WAO-uitkering aan werknemer is een besluit. Rechtszekerheids- en vetrouwensbeginsel. Werkgever eigen onderzoeksplicht.
Uitspraak
04/1713 WAO + 04/1716 WAO + 04/1729 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [vestigingsplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 9 februari 2004, 02/1927 (hierna: aangevallen uitspraak 1)
en
op de hoger beroepen van [appellante] en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 9 februari 2004, 03/1635 (hierna: aangevallen uitspraak 2),
in de gedingen tussen:
[appellante] (hierna: [appellante])
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 10 oktober 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens [appellante] heeft mr. J.P.M. van Zijl, advocaat te Tilburg, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak 1.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het Uwv en [appellante] bij gemachtigde Van Zijl hebben hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak 2.
Partijen hebben verweerschriften ingediend.
De werkneemster heeft desgevraagd schriftelijk medegedeeld niet als partij aan de gedingen te willen deelnemen.
Bij brief van 24 maart 2006 heeft het Uwv met betrekking tot beide zaken aanvullende opmerkingen toegezonden. Namens [appellante] is hierop bij brief van 31 maart 2006 gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 april 2006.
Voor [appellante] is verschenen mr. Van Zijl; het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K.D. van Someren.
II. OVERWEGINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoerings-organisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder het Uwv tevens verstaan het Lisv.
Vanaf 15 november 1999 was mevrouw [werkneemster] (hierna: de werkneemster) voor [appellante] werkzaam als telemarketeer op oproepbasis. Op 27 januari 2000 heeft zij zich na een busongeval ziek gemeld. Bij besluit van 18 januari 2001 heeft het Uwv de werkneemster met ingang van 25 januari 2001 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (hierna: WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Van dit besluit is op 30 januari 2002 een afschrift verzonden aan [appellante].
Bij brief van 30 januari 2002 heeft het Uwv aan [appellante] medegedeeld dat zij, gezien het feit dat zij per 1 januari 2002 eigen risicodraagster is geworden, op grond van artikel 75a van de WAO vanaf deze datum gedurende 5 jaar zorg dient te dragen voor de betaling van de WAO-uitkering aan de werkneemster. Deze uitkering bedraagt per 1 januari 2002 € 15,11 bruto en € 14,86 netto per uitkeringsdag. [appellante] heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Het Uwv heeft bij besluit van 28 juni 2002 (hierna: het bestreden besluit 1) dit bezwaar ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep van [appellante] tegen het bestreden besluit 1 ongegrond verklaard.
[appellante] kan zich niet met deze uitspraak verenigen en heeft hoger beroep ingesteld.
[appellante] heeft vanaf 1 januari 2002 geen WAO-uitkering aan de werkneemster uitbetaald. Met ingang van 6 augustus 2002 heeft het Uwv de WAO-uitkering van de werkneemster ingetrokken.
Bij besluit van 3 december 2002 heeft het Uwv aan [appellante] medegedeeld dat, nu zij heeft verzuimd de WAO-uitkering van de werkneemster te betalen, het Uwv de betalings-verplichting heeft moeten overnemen en dat de over de periode van 1 januari 2002 tot en met 5 augustus 2002 door het Uwv aan de werkneemster betaalde uitkering ten bedrage van € 3.684,05 op [appellante] wordt verhaald. Ook tegen dit besluit heeft [appellante] bezwaar gemaakt. Het Uwv heeft het bezwaar bij besluit van 14 april 2003 (hierna: het bestreden besluit 2) ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep van [appellante] tegen het bestreden besluit 2 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en - met bepalingen omtrent de vergoeding van griffierecht en proceskosten - het Uwv opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
Beide partijen hebben tegen de aangevallen uitspraak 2 hoger beroep ingesteld.
De aangevallen uitspraak 1
Het bestreden besluit 1, waarop de aangevallen uitspraak 1 ziet, betreft de vaststelling door het Uwv dat [appellante], nu zij per 1 januari 2002 eigenrisicodraagster is geworden, vanaf die datum de aan de werkneemster toegekende WAO-uitkering moet betalen, zulks op grond van artikel 75a, vierde lid, eerste volzin, van de WAO, zoals dit luidde ten tijde van belang voor dit geding. Bij de ongegrondverklaring van het beroep van [appellante] tegen dit besluit heeft de rechtbank in hoofdzaak overwogen dat het Uwv op de juiste wijze toepassing heeft gegeven aan artikel 75a, vierde lid, eerste volzin, van de WAO, en dat het haar niet is toegestaan het bestreden besluit te toetsen aan de algemene rechts-beginselen of de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
In hoger beroep heeft [appellante] aangevoerd dat toetsing van een besluit aan algemene beginselen van behoorlijk bestuur (ook bij gebonden beschikkingen als waarvan in het sociaal verzekeringsrecht doorgaans sprake is, en zo nodig zelfs contra legem) in de jurisprudentie reeds lang geleden is aanvaard en dat de rechtbank die toetsing dan ook niet achterwege had mogen laten. [appellante] blijft zich op het al eerder ingenomen standpunt stellen dat het bestreden besluit 1 in strijd is met het vertrouwensbeginsel, het zorgvuldigheidsbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel. Daartoe heeft zij in hoofdzaak aangevoerd dat zij op 23 augustus 2001, toen zij het eigen risicodragerschap aanvroeg, niet op de hoogte was van het feit dat aan een van haar werkneemsters al per
25 januari 2001 een volledige WAO-uitkering was toegekend. Een afschrift van het toekenningsbesluit is [appellante] immers pas op 30 januari 2002 toegezonden. [appellante] heeft de omstandigheid dat zij die uitkering zou moeten gaan betalen niet kunnen betrekken bij haar beslissing per 1 januari 2002 het eigenrisicodragerschap aan te vragen.
Het Uwv stelt zich op het standpunt dat artikel 75a, vierde lid, van de WAO dwingend-rechtelijk van aard is zodat het hem niet vrij staat deze bepaling buiten toepassing te laten, zeker niet op grond van de omstandigheid dat het toekenningsbesluit niet tijdig aan [appellante] is meegedeeld. [appellante] had volgens het Uwv immers ook op andere wijze van de toekenning van een WAO-uitkering aan de werkneemster op de hoogte kunnen zijn.
In zijn brief van 24 maart 2006 heeft het Uwv er voorts nog op gewezen dat de Raad in zijn uitspraken van 11 november 2004 (04/799 WAO, LJN AR5915, USZ 2005,31) en van 26 mei 2005 (04/3314 WAO, LJN AT6811) heeft geoordeeld dat een brief aan een werkgever, bevattende informatie over de gevolgen van het eigen risicodragerschap na toekenning van een WAO-uitkering aan een (ex)werknemer geen besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dat een dergelijke brief, naast het (verhaals)besluit ex artikel 75a, vierde lid, tweede volzin, van de WAO, zelfstandige betekenis mist. De in die brief vermelde gevolgen vloeien immers rechtstreeks voort uit de wet. Het bezwaar tegen een dergelijk besluit dient daarom
niet-ontvankelijk te worden verklaard. Het Uwv kan zich niet vinden in dit eerder uitgesproken oordeel van de Raad en heeft de Raad gemotiveerd verzocht dit oordeel te heroverwegen.
[appellante] deelt, uitgebreid gemotiveerd in de brief van haar gemachtigde van 31 maart 2006, het standpunt van het Uwv op dit onderdeel.
De Raad overweegt als volgt.
Gelet op hetgeen partijen naar voren hebben gebracht en in het bijzonder gelet op het bepaalde in artikel 87e van de WAO in samenhang met artikel 75a, vierde lid, van deze wet, is de Raad thans van oordeel dat een mededeling als bedoeld in de evengenoemde uitspraken moet worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, strekkende tot het opleggen van een betalingsverplichting. Het feit dat de in artikel 75a, vierde lid, eerste volzin van de WAO vervatte betalingsverplichting voortvloeit uit de wet, nadat is vastgesteld dat aan de in artikel 75a, eerste tot en met derde lid, gestelde voorwaarden is voldaan, maakt dit, gegeven de in die leden vervatte beslis-momenten, ook al hebben deze in de regel een beperkte strekking, niet anders. Tegen een dergelijk besluit kan dus bezwaar en beroep worden ingesteld.
Met de rechtbank constateert de Raad dat gesteld noch gebleken is dat in dit geval niet is voldaan aan de wettelijke vereisten voor toepassing van art 75a, vierde lid, eerste volzin, van de WAO. In het bijzonder is niet gebleken dat zich een uitzonderingsgeval als bedoeld in het derde lid van artikel 75a WAO voordoet op grond waarvan de betalings-verplichting van [appellante] als eigenrisicodraagster is opgeheven en evenmin dat in het kader van de toerekening foutieve vaststellingen zijn gedaan.
Het beroep van [appellante] op schending van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, met name het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel kan niet slagen. Eerst in de fase van verhaal van de door het Uwv aan de werkneemster betaalde arbeidsongeschiktheids-uitkering op de eigen risico dragende werkgever kunnen de algemene beginselen van behoorlijk bestuur een rol spelen. Aangezien het bestreden besluit 1 slechts het vaststellen van de betalingsverplichting tot onderwerp heeft wordt tevergeefs een beroep gedaan op schending van algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
Uit het vorenoverwogene volgt dat de aangevallen uitspraak 1 voor bevestiging in aanmerking komt.
De aangevallen uitspraak 2
De aangevallen uitspraak 2 betreft het bestreden besluit 2, waarmee het Uwv de aan de werkneemster betaalde WAO-uitkering heeft verhaald op [appellante]. In die uitspraak heeft de rechtbank als haar oordeel neergelegd dat het Uwv op grond van artikel 75a, vierde lid, tweede volzin, van de WAO, verplicht was de uitkering op [appellante] te verhalen. De rechtbank heeft het beroep van [appellante] tegen het bestreden besluit 2 echter gegrond verklaard omdat naar haar oordeel de grondslag - gedeeltelijk - aan dit verhaalsbesluit is ontvallen met haar uitspraak van 11 februari 2004, 02/3445. In die uitspraak heeft de rechtbank namelijk het beroep van [appellante] tegen het besluit van het Uwv om de uitkering van de werkneemster per 6 augustus 2002 in te trekken gegrond verklaard omdat het Uwv onvoldoende voortvarend heeft gehandeld en de uitkering aan de werkneemster tot een latere datum heeft laten voortduren dan nodig was, waardoor [appellante] (die immers de uitkering moest uitbetalen) is benadeeld.
[appellante] heeft in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak 2 wederom aangevoerd dat verhaal op haar van de uitbetaalde uitkering in strijd is met het vertrouwensbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel, omdat zij bij het aanvragen van het eigenrisicodragerschap niet op de hoogte was van de aan haar werkneemster toegekende WAO-uitkering. Wanneer haar tijdig een afschrift van het toekenningsbesluit van 18 januari 2001 was toegezonden had zij mogelijk niet in augustus 2001 het verzoek ingediend om eigen-risicodraagster te worden.
De Raad kan [appellante] hierin niet volgen. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen staat vast dat [appellante] als eigenrisicodraagster de uitkering aan de werkneemster moest uitbetalen. Vaststaat voorts dat zij dat niet heeft gedaan. Hieruit volgt dat het Uwv op grond van artikel 75a, vierde lid, tweede volzin, van de WAO, verplicht was de uitkering aan de werkneemster te betalen en deze te verhalen op [appellante].
Het gaat hier om bepalingen van dwingend recht. Dit betekent dat daar in beginsel niet van kan worden afgeweken. Zoals de Raad vaker heeft overwogen zijn er echter bijzondere omstandigheden denkbaar waarin strikte toepassing van dwingendrechtelijke bepalingen zozeer in strijd is te achten met algemene rechtsbeginselen dat op die grond toepassing daarvan geen rechtsplicht meer kan zijn. Hetgeen van de zijde van [appellante] is aangevoerd is echter geen reden om aan te nemen dat sprake is van bijzondere omstandigheden als hiervoor bedoeld.
Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat een werkgever niet alleen via de toezending van een toekenningsbesluit ervan op de hoogte kan zijn dat aan een van zijn werknemers een uitkering is toegekend. In het kader van de besluitvorming bij [appellante] omtrent het aanvragen van het eigenrisicodragerschap had [appellante] ook een eigen onderzoeksplicht. In elk geval had het haar uit onderzoek van de eigen administratie duidelijk kunnen dan wel moeten zijn dat de werkneemster tijdens het dienstverband ziek was geworden, dat de ingevolge de WAO geldende wachttijd inmiddels was volgemaakt en dat er een gerede kans bestond dat inmiddels een WAO-uitkering was toegekend. [appellante] had daarnaast ook nog informatie in kunnen winnen bij het Uwv omtrent lopende arbeidsongeschiktheidsgevallen.
Het hoger beroep van [appellante] tegen de aangevallen uitspraak 2 slaagt daarom niet.
Ook het Uwv heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak 2. Daarbij is gemotiveerd het oordeel van de rechtbank bestreden dat onvoldoende voortvarend is gehandeld bij de intrekking van de uitkering van de werkneemster. Het Uwv stelt zich op het standpunt dat de beslissing waarbij de WAO-uitkering van de werkneemster per
6 augustus 2002 is ingetrokken voldoet aan de in de jurisprudentie daaraan gestelde zorgvuldigheidseisen.
Deze grief treft doel, gelet op de uitspraak van de Raad van heden in het geding tussen partijen met registratienummers 04/1712 WAO, 04/1714 WAO en 04/1730 WAO. Uit deze uitspraak blijkt namelijk dat intrekking van de WAO-uitkering met ingang van
6 augustus 2002 niet in strijd is met de zorgvuldigheid. Om deze reden heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank van 11 februari 2004, 02/3445, vernietigd en het inleidend beroep van [appellante] tegen de beslissing waarbij de uitkering per 6 augustus 2002 werd ingetrokken ongegrond verklaard.
Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak 2 niet in stand kan blijven. Het inleidend beroep tegen het bestreden besluit 2 is ongegrond.
De Raad ziet geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende,
Bevestigt de aangevallen uitspraak 1;
Vernietigt de aangevallen uitspraak 2;
Verklaart het inleidend beroep tegen de aangevallen uitspraak 2 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en C.P.M. van de Kerkhof en A.W.M. Bijloos als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van
A.H. Hagendoorn-Huls als griffier, uitgesproken in het openbaar op 10 oktober 2006.
(get.) C.W.J. Schoor.
(get.) A.H. Hagendoorn-Huls.
MH