Centrale Raad van Beroep, 07-11-2006, ECLI:NL:CRVB:2006:547 AZ1819, 05/6134 WWB
Centrale Raad van Beroep, 07-11-2006, ECLI:NL:CRVB:2006:547 AZ1819, 05/6134 WWB
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 7 november 2006
- Datum publicatie
- 8 november 2006
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2006:AZ1819
- Zaaknummer
- 05/6134 WWB
Inhoudsindicatie
Onvoldoende waarborgen dat inhoud rapport een juiste zakelijk weergaven van afgelegde verklaring is.
Uitspraak
05/6134 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 5 september 2005, 04/5279 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
[betrokkene] (hierna: betrokkene)
Datum uitspraak: 7 november 2006
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 september 2006. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. H. van Golberdinge, werkzaam bij de gemeente Amsterdam. Voor betrokkene is verschenen mr. P.E. Stam, advocaat te Amsterdam.
II. OVERWEGINGEN
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Betrokkene ontving van appellant een bijstandsuitkering, laatstelijk ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande. Naar aanleiding van het feit dat betrokkene niet reageerde op een oproep van het Centrum voor werk en inkomen van 24 november 2003 heeft appellant een onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan betrokkene verleende uitkering. In dat kader is door een medewerker op 22 december 2003 een buurvrouw van betrokkene op het adres [adres 1] telefonisch gehoord. Haar verklaring is weergegeven in het rapport van 22 december 2003. Verder is op 26 februari 2004 een huisbezoek afgelegd op het door betrokkene opgegeven woonadres [adres 2] te Amsterdam, in welk kader betrokkene een verklaring heeft afgelegd omtrent zijn woonsituatie en een onderzoek is gedaan in de betreffende woning. De bevindingen van het huisbezoek alsmede de verklaring van betrokkene zijn neergelegd in een rapport van 1 april 2004. Op basis van de uitkomsten van dit onderzoek heeft appellant bij besluit van 1 april 2004 de bijstand van betrokkene met ingang van 26 februari 2004 beëindigd ( lees: ingetrokken).
Bij besluit van 16 september 2004 heeft appellant het tegen het besluit van 1 april 2004 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, op de grond dat betrokkene geen, dan wel onjuiste of onvolledige informatie heeft verstrekt, waardoor onduidelijkheid is ontstaan omtrent zijn woonadres en het recht van betrokkene op bijstand ten tijde in geding niet kan worden vastgesteld.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
16 september 2004 - met bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten - gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat appellant een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak. Daarbij is overwogen dat, in aanmerking genomen dat betrokkene sliep op het door hem opgegeven adres, hij kon menen dat hij zijn hoofdverblijf daar ook had, ook al verrichtte hij een aantal dagelijkse bezigheden buitenshuis.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. Daartoe is - kort weergegeven - aangevoerd dat op grond van de bevindingen van het onderzoek in samenhang bezien met de verklaring van de buurvrouw niet anders geconcludeerd kan worden dan dat betrokkene ten tijde in geding niet zijn hoofdverblijf had op het door hem opgegeven adres [adres 2].
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft appellant bij besluit van
28 december 2005 het bezwaar tegen het besluit van 1 april 2004 gegrond verklaard, in zoverre dat aan betrokkene alsnog over de periode van 26 februari 2004 tot 7 mei 2004 bijstand is toegekend.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt allereerst vast dat appellant de intrekking van de bijstand ingaande
26 februari 2004 niet heeft beperkt tot een bepaalde periode. Volgens vaste rechtspraak van de Raad bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter in een dergelijk geval de periode tot en met de datum van het primaire intrekkingbesluit. Dit betekent dat hier beoordeeld dient te worden de periode van 26 februari 2004 tot en met 1 april 2004.
De Raad stelt verder vast dat het hier gaat om een belastend besluit waarbij het aan het bestuursorgaan is om de nodige kennis omtrent de relevante feiten te vergaren. In dat geval rust de bewijslast met betrekking tot de stelling dat betrokkene geen verblijf houdt op zijn woonadres in beginsel niet op betrokkene maar op appellant. De vraag waar iemand woont dient naar vaste rechtspraak van de Raad te worden beantwoord aan de hand van de feitelijke omstandigheden.
Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat de bevindingen van het huisbezoek alsmede de verklaring van betrokkene zoals weergegeven in het rapport van 1 april 2004, in samenhang bezien met de verklaring van de buurvrouw voldoende grondslag vormen voor de conclusie dat betrokkene ten tijde in geding feitelijk niet op het adres [adres 2] woonachtig was. Betrokkene heeft echter reeds vanaf de bezwaarfase een groot aantal bevindingen uit het rapport van 1 april 2004 betwist en tevens gesteld dat hij anders heeft verklaard dan in dat rapport is weergegeven.
De Raad stelt hieromtrent allereerst vast dat niet duidelijk is geworden wie het huisbezoek heeft afgelegd en dus ook niet tegenover wie betrokkene zijn verklaring heeft afgelegd. Zowel door de rechtbank als ter zitting van de Raad zijn daarover vragen gesteld doch appellant heeft ter zake geen helderheid kunnen verschaffen. De Raad merkt in dit verband op dat in het rapport is aangegeven dat in verband met onverwachte afwezigheid van de behandelaar P. Terhaag, het gesprek en het huisbezoek zijn overgenomen door ondergetekende van dat rapport. De Raad stelt vast dat de naam van die persoon niet goed leesbaar is en dat deze persoon niet kon worden geïdentificeerd. Verder acht de Raad van betekenis dat in het rapport van 30 maart 2004 van behandelaar M.D. Fröling is opgenomen dat door P. Terhaag op 26 februari 2004 wel een huisbezoek zou zijn afgelegd en dat betrokkene op die dag tegenover hem een verklaring heeft afgelegd. Voor deze tegenstrijdige informatie heeft appellant geen verklaring kunnen geven. Wel kan worden vastgesteld dat de verklaring in ieder geval niet is opgemaakt op ambtseed of ambtsbelofte van een - tot opsporing bevoegde - sociaal rechercheur. Vervolgens is de verklaring, die eerst ruim vier weken na het gesprek met betrokkene in voornoemd rapport is neergelegd, betrokkene noch voorgelezen of ter lezing aangeboden noch ter ondertekening aan hem voorgehouden. Tot slot hecht de Raad in dit kader betekenis aan het gegeven dat betrokkene de verklaring zoals weergegeven in het voornoemde rapport van meet af aan in de bezwaarprocedure heeft betwist. De Raad is op grond van het voorgaande van oordeel dat er onvoldoende waarborgen zijn dat de in het rapport van 1 april 2004 opgestelde verklaring een juiste zakelijke weergave is van hetgeen betrokkene met betrekking tot zijn woonsituatie ten tijde in geding heeft verklaard. De Raad is voorts van oordeel dat evenmin zonder meer van de juistheid van de overige bevindingen uit het rapport kan worden uitgegaan reeds gelet op de onduidelijkheid omtrent de identiteit van degenen die het huisbezoek hebben afgelegd, alsmede de consequente weerspreking van de bevindingen door betrokkene vanaf de bezwaarfase zonder dat appellant daar op enigerlei wijze op is ingegaan, laat staan dat deze zijn weerlegd.
Nu er verder geen aanwijzingen zijn dat betrokkene ten tijde in geding niet woonachtig was op het door hem opgegeven adres [adres 2] te Amsterdam - de verslaglegging van de door de buurvrouw op 22 december 2003 telefonisch afgelegde verklaring ontbeert evenzeer de nodige waarborgen - komt de Raad tot de conclusie dat er geen toereikende grondslag is voor de vaststelling dat betrokkene met ingang van
26 februari 2004 niet op dat adres woonachtig was. Dat betekent dat het recht op bijstand van betrokkene met ingang van 26 februari 2004 niet op die grond kon worden ingetrokken.
Het vorenstaande betekent dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak zij het op andere gronden, dient te worden bevestigd.
De Raad stelt vervolgens vast dat appellant met het besluit van 28 december 2005, uitsluitend voor zover daarbij de intrekking met ingang van 26 februari 2004 ongedaan is gemaakt, terecht uitvoering heeft gegeven aan de aangevallen uitspraak. Voor zover daarbij de bijstand met ingang van 7 mei 2004 wederom is ingetrokken dient het als een nieuw voor bezwaar en beroep vatbaar besluit te worden aangemerkt.
De Raad ziet aanleiding om appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene. Deze kosten worden begroot op € 322,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 322,--, te betalen door de gemeente Amsterdam;
Bepaalt dat van de gemeente Amsterdam een griffierecht van € 422,-- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en H.J. de Mooij en
J.N.A. Bootsma als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.C. de Wit als griffier, uitgesproken in het openbaar op 7 november 2006.
(get.) A.B.J. van der Ham.
(get.) P.C. de Wit.
PR/241006