Centrale Raad van Beroep, 15-11-2006, AZ3047, 05-3668 AW en 06-3514 AW
Centrale Raad van Beroep, 15-11-2006, AZ3047, 05-3668 AW en 06-3514 AW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 15 november 2006
- Datum publicatie
- 27 november 2006
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2006:AZ3047
- Zaaknummer
- 05-3668 AW en 06-3514 AW
Inhoudsindicatie
Afwijzing sollicitatie tijdens tijdelijke aanstelling.
Uitspraak
05/3668 AW en 06/3514 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 26 april 2005, 04/3050 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Minister van Justitie (hierna: minister)
Datum uitspraak: 15 november 2006
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De minister heeft voor zijn verweer verwezen naar zijn standpunt zoals neergelegd in de gedingstukken.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 oktober 2006. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. L. Stové, werkzaam bij de Utrechtse Juristen Groep B.V. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door H.J. Kleine en drs. E.J. Raven, beiden werkzaam bij het ministerie van Justitie.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant is met toepassing van artikel 6, tweede lid, aanhef en onder a, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement met ingang van 1 september 2001 voor een proeftijd tot uiterlijk 1 september 2003 aangesteld als medewerker, niveaugroep IV-C, bij de regionale directie Zuid-Oost van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) van het ministerie van Justitie.
1.2. In juni 2003 heeft appellant gesolliciteerd naar de functie van juridisch medewerker bij het Gemeenschappelijk Centrum Procesvertegenwoordiging (GC PV) van de IND. Nadat op 10 juli 2003 een sollicitatiegesprek had plaatsgevonden, is hem bij brief van 1 augustus 2003 bericht dat hij in deze functie was aangenomen. Vervolgens is op 11 augustus 2003 een arbeidsvoorwaardengesprek met appellant gevoerd. Hierna is hem bij besluit van 22 augustus 2003 (besluit 1) namens de minister medegedeeld dat hij niet in aanmerking kwam voor aanstelling in evengenoemde functie.
1.3. Bij besluit van 28 augustus 2003 (besluit 2) is appellant namens de minister medegedeeld dat zijn tijdelijk dienstverband als onder 1.1. vermeld niet werd omgezet in een vast dienstverband zodat dit dienstverband met ingang van 1 september 2003 van rechtswege eindigde.
1.4. Bij het bestreden besluit van 8 juni 2004 zijn de bezwaren van appellant tegen de besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard, dit met volledige overneming van het ter zake uitgebrachte advies van de Adviescommissie ingevolge de Algemene wet bestuursrecht (Adviescommissie).
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1. De Raad overweegt allereerst dat hij met de rechtbank van oordeel is dat het besluit van de minister om appellant in zijn bezwaar te ontvangen, past in de door de Raad in het kader van artikel 8:4, aanhef en onder d, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gevormde jurisprudentie (zie bijvoorbeeld CRvB 5 juni 2003, LJN AH9041 en TAR 2003, 171), nu bij appellant door de onder 1.2. vermelde brief van 1 augustus 2003 (minst genomen) verwachtingen waren gewekt op benoeming in de door hem geambieerde functie.
De Raad voegt hieraan nog toe dat het hem wenselijk voorkomt reeds thans aan te geven dat hij aanleiding ziet deze jurisprudentie te verruimen in die zin, dat een ambtenaar die solliciteert naar een andere functie binnen het gezagsbereik van zijn tot aanstelling en ontslag bevoegde gezag, in beginsel steeds ontvankelijk is in zijn bezwaar tegen een afwijzing van die sollicitatie, ook indien deze andere functie niet of niet geheel past in het loopbaanperspectief of carrièrepatroon van de ambtenaar. Deze verruiming wordt mede ingegeven door de omstandigheid dat in vergelijkbare situaties reeds voor een ambtenaar de rechtsmiddelen van de Awb openstaan. De Raad doelt hier op de gevallen waarin afwijzing plaatsvindt van een aanvraag van een ambtenaar aan zijn werkgever om toepassing te geven aan bepalingen als vervat in artikel 57, eerste lid, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement, artikel 2:4:2 van (het model van) de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling / Uitwerkingsovereenkomst, hoofdstuk 4 van het Algemeen militair ambtenarenreglement en artikel 65 van het Besluit algemene rechtspositie politie, van welke toepassing een ambtenaar in tijdelijke dienst als regel niet is uitgezonderd. Daarnaast acht de Raad niet zonder betekenis dat overheidswerkgevers in toenemende mate ook bij hen in tijdelijke dienst zijnde ambtenaren de gelegenheid geven als zogenoemde interne kandidaat te solliciteren naar een andere functie.
3.2. Naar aanleiding van hetgeen door partijen in hoger beroep is aangevoerd overweegt de Raad het volgende.
De handhaving van besluit 1
3.3. Appellant heeft de stelling betrokken dat hij reeds krachtens de brief van 1 augustus 2003 aangesteld is, welke aanstelling slechts ongedaan kan worden gemaakt door een ontslagbesluit. De Raad overweegt hierover dat, ook indien van de brief van 1 augustus 2003 gezegd zou kunnen worden dat die reeds (enigerlei) aanstelling van appellant inhield, daarmee nog niet is gezegd dat het de minister niet vrijstond, nu appellant en hij het over het karakter van de aanstelling en over de arbeidsvoorwaarden niet eens waren en appellant de rechtsgevolgen van die aanstellingsbeslissing nog niet had aanvaard, daarvan terug te komen.
3.4. De minister heeft zijn (gehandhaafde) besluit om appellant bij nadere beschouwing niet aan te stellen als juridisch medewerker bij het GC PV onder meer doen rusten op de overweging dat appellant van het arbeidsvoorwaardengesprek op 11 augustus 2003 een bandopname heeft gemaakt zonder daarvoor toestemming te hebben gevraagd van zijn gesprekspartner. Appellant heeft zich naderhand op deze bandopname beroepen ter ondersteuning van zijn ontkenning dat door die gesprekspartner een bepaalde vraag aan hem was gesteld.
Met de Adviescommissie acht de minister de bandopname in strijd met algemeen geldende fatsoensnormen en geeft dit reden voor ernstige twijfel aan het vermogen van appellant tot integer handelen.
De rechtbank was van oordeel dat de minister in het enkele feit van het zonder toestemming maken van de bandopname in redelijkheid grond heeft kunnen vinden om appellant alsnog af te wijzen voor deze functie.
3.5. De minister heeft erop gewezen dat zijn twijfel over het vermogen van appellant tot integer handelen ook is gebaseerd op het feit dat appellant op 13 augustus 2003 aan de unitmanager telefonisch heeft laten weten geen behoefte te hebben aan een gesprek waarin onduidelijkheden zouden kunnen worden weggenomen die waren gerezen over door appellant in het arbeidsvoorwaardengesprek ingenomen standpunten met betrekking tot de standplaats en het karakter van de gewenste aanstelling. Voorts heeft de minister aangevoerd dat appellant het telefoongesprek op onbehoorlijke wijze heeft gevoerd. Appellant heeft erkend dat hij in dat telefoongesprek heeft gesproken “met stemverheffing”.
3.6. De Raad stelt voorop dat de minister een grote vrijheid toekomt om een sollicitant wel of niet aan te nemen. Die vrijheid is in dit geval enigermate beperkt ten gevolge van de brief van 1 augustus 2003 maar de Raad acht die brief niet van zodanige betekenis dat de minister niet meer op inhoudelijke gronden zou kunnen afzien van aanstelling van appellant.
Naar het oordeel van de Raad kan niet worden gezegd dat de minister niet in redelijkheid tot zijn afwijzende besluit heeft kunnen komen. Door heimelijk een bandopname te maken van het arbeidsvoorwaardengesprek op 11 augustus 2003 heeft appellant blijk gegeven van gebrek aan integriteit; hij heeft zich niet gedragen zoals van een (aspirant) ambtenaar mag worden verwacht door niet open en eerlijk te zijn tegenover zijn (toekomstig) werkgever en door zich jegens hem schuldig te maken aan schending van de persoonlijke levenssfeer. Ook door zijn houding tijdens het door de minister bedoelde telefoongesprek op 13 augustus 2003 heeft appellant twijfel opgeroepen waar het gaat om de vraag of van hem te verwachten is dat hij zich, ook in de verhouding met leidinggevenden en collega’s, als een goed ambtenaar zal weten te gedragen.
3.7. Waar ook de rechtbank in de aangevallen uitspraak de weigering van de minister om appellant een aanstelling te geven in rechte houdbaar heeft geoordeeld, slaagt dit onderdeel van het hoger beroep niet.
De handhaving van besluit 2
3.8. De minister heeft geweigerd om na de proeftijd van twee jaar een vast dienstverband met appellant aan te gaan omdat appellant naar zijn mening niet heeft gefunctioneerd op een wijze als van hem kon worden verlangd.
3.9. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat de toetsing door de rechter van een dergelijk besluit met terughoudendheid dient plaats te vinden.
3.10. Uit de gedingstukken komt duidelijk naar voren dat, naar door appellant ook niet wordt ontkend, zijn productie in kwantitatieve zin ver achterbleef bij de daarvoor geldende norm. Appellant heeft die productie in de loop der tijd niet weten te verbeteren. Weliswaar heeft de niet aflatende kritiek op zijn werk hier volgens appellant demotiverend gewerkt, maar de Raad heeft in de gedingstukken geen aanknopingspunten kunnen vinden voor het oordeel dat dit van beslissende betekenis is geweest voor het feit dat de productiviteit van appellant bij lange na niet voldeed aan de norm.
3.11. Verder kwam de kwaliteit van het werk van appellant pas op een aanvaardbaar niveau te liggen nadat hij uitsluitend (meer eenvoudige) verblijfaanvragen kreeg te behandelen die betrekking hadden op gezinsvorming en gezinshereniging. Dat dit soort zaken ongeveer 90% zou betreffen van het totaal aantal reguliere verblijfaanvragen doet er niet aan af dat de minister van een ambtenaar in een functie als die van appellant kan verlangen dat hij in staat is (ook) aanvragen voor verschillende doeleinden op voldoende kwaliteitsniveau te behandelen. Dat appellant hiertoe in staat is, is op zijn minst voor twijfel vatbaar.
3.12. De Raad kan appellant voorts niet volgen in zijn stelling dat hij onvoldoende begeleiding heeft gehad. Hij verwijst op dit punt naar hetgeen de rechtbank heeft overwogen, waarmee hij instemt.
3.13. Anders dan appellant en met de rechtbank ziet de Raad niet in dat de minister zich geen goed beeld van het functioneren van appellant heeft kunnen vormen nu een formele beoordeling achterwege is gebleven. Behalve dat het desbetreffende Beoordelingsvoorschrift de minister er niet toe noopte om alvorens te beslissen omtrent het verlenen van een vaste aanstelling aan appellant een formele beoordeling op te laten maken, is van belang dat zich onder de gedingstukken vier verslagen van met appellant gehouden functioneringsgesprekken bevinden en twee verslagen van met zijn begeleider gehouden voortgangsgesprekken. Deze verslagen, waarvan er twee door appellant voor akkoord zijn getekend, verschaffen een duidelijk en eenduidig beeld van de wijze waarop appellant in kwantitatief en in kwalitatief opzicht de hem opgedragen taken vervulde. Niet kan worden staande gehouden dat deze verslagen geen voldoende grondslag boden voor het nemen van besluit 2.
3.14. Gezien het vorenstaande slaagt ook dit onderdeel van het hoger beroep niet.
3.15. Hieruit volgt dat de aangevallen uitspraak in haar geheel voor bevestiging in aanmerking komt.
4. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en G.F. Walgemoed als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van E.W.F. Menkveld-Botenga als griffier, uitgesproken in het openbaar op 15 november 2006.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) E.W.F. Menkveld-Botenga.
HD
13.11
Q