Centrale Raad van Beroep, 21-12-2006, AZ5230, 05-339 MAW
Centrale Raad van Beroep, 21-12-2006, AZ5230, 05-339 MAW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 21 december 2006
- Datum publicatie
- 27 december 2006
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2006:AZ5230
- Zaaknummer
- 05-339 MAW
Inhoudsindicatie
Ontslag militair wegens wangedrag buiten de dienst.
Uitspraak
05/339 MAW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 21 december 2004, 03/3651 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Staatssecretaris van Defensie (hierna: staatssecretaris)
Datum uitspraak: 21 december 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P. Reitsma, advocaat te Harderwijk, hoger beroep ingesteld.
Namens de staatssecretaris is een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 april 2006. Namens appellant is ter zitting verschenen mr. Reitsma, voornoemd. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.E.P. van Zandbergen, werkzaam bij het ministerie van Defensie. Na de zitting heeft de Raad het onderzoek heropend. Hij heeft aan de staatssecretaris schriftelijk enkele vragen gesteld. Deze heeft daarop bij brief geantwoord, waarop namens appellant is gereageerd. Het geding is opnieuw behandeld ter zitting van 23 november 2006, waar zijn verschenen mr. Reitsma en, namens de staatssecretaris, mr. Van Zandbergen, voornoemd, en mr. P.J. Garrels, werkzaam bij het ministerie van Defensie.
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant was sinds 9 december 2002 als kanonnier der derde klasse aangesteld bij de Koninklijke landmacht en geplaatst bij het Schoolbataljon Noord. Bij besluit van 27 februari 2003 is hij, met toepassing van artikel 39, tweede lid, aanhef en onder l, van het Algemeen militair ambtenarenreglement (AMAR), per 1 april 2003 ontslagen wegens wangedrag buiten de dienst, bestaande uit het gebruiken van softdrugs samen met vijf andere militairen in een koffieshop te Assen.
1.2. De staatssecretaris heeft dit besluit, na bezwaar, bij het thans in geding zijnde besluit van 4 augustus 2003 gehandhaafd. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen dat besluit ongegrond verklaard.
2.1. Namens appellant - die niet betwist dat hij zich aan het verweten wangedrag heeft schuldig gemaakt - is in hoger beroep onder meer aangevoerd dat het gehanteerde beleid bij de Koninklijke landmacht (KL) met betrekking tot ontslag wegens het samen met andere militairen gebruiken van softdrugs ten onrechte afwijkt van het algemene beleid van de staatssecretaris dat bij de Koninklijke marine (KM) en de Koninklijke luchtmacht (KLu) van toepassing is. Volgens het algemene beleid wordt in een geval als dit de eerste keer met een waarschuwing volstaan, terwijl bij de KL onmiddellijk ontslag wordt verleend. Appellant stelt dat aldus in strijd met gelijkheidsbeginsel wordt gehandeld.
2.2. Namens de staatssecretaris wordt het gesignaleerde onderscheid niet betwist. Gesteld is echter dat de krijgsmachtdelen ruimte hebben om op onderdelen een verschillende invulling te geven aan het door hem vastgestelde algemene beleid. De bevelhebber der Landstrijdkrachten is met de laatstelijk in diens brief van 7 april 1998 neergelegde uitwerking binnen het door de staatssecretaris in zijn beleidsbrief van 19 juli 1996 gestelde kader gebleven.
In zijn antwoordbrief van 24 juli 2006 op de nadere schriftelijke vragen van de Raad heeft de staatssecretaris verklaard dat de specifieke vertaling bij de KL haar oorsprong vindt in de gedachte dat het gemeenschappelijk gebruik van drugs kan leiden tot negatieve groepsbinding. De KL heeft relatief veel laag geschoold personeel dat erg vatbaar is voor groepsdruk. Ook het feit dat de militairen van de KL relatief vaker op de kazerne wonen maakt dat drugsgebruik in een groep sneller een negatief effect heeft op de sfeer in een groep en de inzetbaarheid van de eenheid. De uitvoeringspraktijk zoals gehanteerd door de KL wordt door hem onderschreven en binnenkort overigens defensiebreed beleid, zodat het onderscheid tussen genoemde krijgsmachtdelen zal worden opgeheven.
2.3. De gronden die in de brief van 24 juli 2006 door de staatssecretaris zijn aangedragen voor de verschillende uitvoeringspraktijk zijn door gemachtigde van appellant gemotiveerd bestreden. Zo heeft hij gesteld dat de KL bepaald niet het enige krijgsmachtdeel is met relatief veel laaggeschoold personeel dat bijzonder vatbaar is voor groepsdruk. Ook bij de Koninklijke marine (KM) zijn vele militairen werkzaam met een relatief lage scholing. De stelling dat personeel van de KL relatief vaker op de kazerne woont kan evenmin worden volgehouden. De situatie zou wellicht zelfs tegengesteld kunnen zijn, doordat de KL meer verspreid over Nederland werkzaam is, en bij een plaatsing van een militair onder meer gelet kan worden op zijn woonplaats. Juist bij de KLu en nog meer bij de KM is van een dergelijke spreiding van werkplekken geen sprake en dient het personeel, afkomstig uit heel Nederland, nagenoeg altijd doordeweeks te bivakkeren op de werkplek. Ook de stelling dat de andere krijgsmachtdelen kleinschaliger zijn georganiseerd, waardoor controle op wangedrag eenvoudiger is, wordt bestreden. Daarbij wordt onder meer gewezen op de marinebasis Den Helder, met een omvangrijk kazernecomplex en volgens de gemachtigde een aanzienlijke drugsproblematiek. Dat de KL meer dan andere krijgsmachtdelen in andere landen opereert, waar de in Nederland geldende tolerantie voor gebruik van softdrugs niet bestaat kan evenmin worden volgehouden, daargelaten welke betekenis aan zodanig verschil zou mogen worden gehecht voor drugsgebruik in Nederland, zoals hier aan de orde is.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht overweegt de Raad het volgende.
3.1. Het geding spitst zich toe op de vraag, in hoeverre bij de gebruikmaking van de ontslagbevoegdheid wegens wangedrag als bedoeld in artikel 39, tweede lid, aanhef en onder l van het AMAR, door of namens één en hetzelfde bestuursorgaan, de staatssecretaris van Defensie, verschil mag bestaan tussen de verschillende krijgsmachtdelen. Onder verwijzing naar eerdere jurisprudentie (CRvB 21 maart 1996, LJN ZB6078) is de Raad van oordeel dat dergelijke verschillen behoren te berusten op voor de toepasselijke regelgeving relevante, geobjectiveerde en functionele verschillen tussen de krijgsmachtdelen. Deze eis klemt in het bijzonder waar het, zoals hier, gaat om beleidsregels voor de toepassing van de zwaarste sanctie bij wangedrag, waaraan ernstige rechtspositionele gevolgen verbonden zijn.
3.2. De Raad acht de weerlegging door de gemachtigde van appellant van de stellingen van de staatssecretaris overtuigend. Daar komt bij dat op de vragen van de Raad om een nadere, ook cijfermatige, onderbouwing van de gestelde verschillen namens de staatssecretaris ter zitting geen antwoord kon worden gegeven. De Raad heeft hieruit geconcludeerd dat de staatssecretaris onvoldoende aannemelijk heeft kunnen maken dat de verschillen in beleid en uitvoeringspraktijk, afgemeten naar de situatie ten tijde van het bestreden besluit in 2003, berusten op voor de toepasselijke regeling relevante, geobjectiveerde en functionele verschillen tussen de krijgsmachtdelen.
3.3. Het gegeven, dat in een binnenkort te verschijnen nieuwe beleidsbrief de bij de KL gehanteerde uitvoeringspraktijk defensiebreed zal worden voorgeschreven, acht de Raad voor het oordeel in het onderhavige geval niet relevant, nu ten tijde hier van belang onweersproken wèl verschil in uitvoeringspraktijk tussen de krijgsmachtdelen bestond. De Raad merkt dienaangaande op, dat gelet op de eisen die de operationele inzet meebrengt het hem thans voorkomt dat de grenzen van een redelijke beleidsbepaling niet worden overschreden door een algemene beleidslijn waarbij in geval van gemeenschappelijk gebruik van (soft)drugs onmiddellijk, zonder voorafgaande waarschuwing, tot ontslag wordt overgegaan.
4. Gelet echter op hetgeen in 3.2. is overwogen is de Raad van oordeel dat het in geding zijnde ontslagbesluit zich niet verdraagt met de eisen van stelselmatigheid en consistentie voor bestuurlijke besluitvorming en daarmee zozeer is strijd is, dat het bestreden besluit geen stand kan houden wegens strijd met het in artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vervatte verbod van willekeur. De aangevallen uitspraak en het bestreden besluit komen voor vernietiging in aanmerking.
Nu het aan het bestreden besluit klevende gebrek niet kan worden hersteld zal de Raad ook het besluit van 27 februari 2003 vernietigen.
5. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding de staatssecretaris op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant in eerste aanleg tot een bedrag van € 644,- en in hoger beroep tot een bedrag van € 805,-.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 4 augustus 2003;
Vernietigt het besluit van 27 februari 2003;
Veroordeelt de staatssecretaris in de proceskosten van appellant tot een bedrag van in totaal € 1.449,-, te betalen door de Staat der Nederlanden;
Bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan appellant het door hem in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 321,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en K. Zeilemaker en K.J. Kraan als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van O.C. Boute als griffier, uitgesproken in het openbaar op 21 december 2006.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.
(get.) O.C. Boute.
HD
14.12
Q