Home

Centrale Raad van Beroep, 02-01-2007, AZ6140, 04-3944 WAO

Centrale Raad van Beroep, 02-01-2007, AZ6140, 04-3944 WAO

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
2 januari 2007
Datum publicatie
16 januari 2007
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2007:AZ6140
Zaaknummer
04-3944 WAO
Relevante informatie
Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 3:41, Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 6:8

Inhoudsindicatie

Geen toekenning WAO-uitkering. Terugvordering. Weigering Toeslag krachtens TW. Bekendmaking besluit. Bezwaartermijn.

Uitspraak

04/3944 WAO

04/3964 WAO

04/3965 WAO

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op de hoger beroepen van:

[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),

tegen de uitspraken van de rechtbank Maastricht van 15 juni 2004, 03/1179 (hierna: aangevallen uitspraak 1) en 15 juni 2004, 03/1382 en 03/1383 (hierna: aangevallen uitspraak 2),

in de gedingen tussen:

appellant

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).

Datum uitspraak: 2 januari 2007

I. PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. P.H.A. Brauer, advocaat te Heerlen, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraken 1 en 2.

Het Uwv heeft in beide gedingen een verweerschrift uitgebracht en daarbij wat betreft het geding inzake de aangevallen uitspraak 1 het rapport van de bezwaarverzekeringsarts J.L. Waasdorp van 10 mei 2004 overgelegd.

Desgevraagd in verband met de uitspraken van de Raad van 9 november 2004 (o.a. LJN AR4716) heeft het Uwv op 12 juli 2005 een rapport van de bezwaararbeidsdeskundige H.J.M. Saris van 11 juli 2005 overgelegd. Het Uwv heeft voorts bij brief van 8 september 2006 vragen van de Raad beantwoord.

Het onderzoek ter zitting in beide gedingen heeft – gevoegd - plaatsgevonden op 21 november 2006. Appellant is – met kennisgeving - niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.M. van Haaften.

II. OVERWEGINGEN

De Raad zal eerst zijn oordeel geven over de aangevallen uitspraak 1 en vervolgens ingaan op de aangevallen uitspraak 2.

Aangevallen uitspraak 1

Appellant was werkzaam als schoolassistent toen hij op 1 augustus 2001 uitviel met psychische klachten. In het kader van de beoordeling van de aanvraag van appellant om een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) is appellant op 4 juni 2002 onderzocht door de verzekeringsarts A.C.E. Zasada. Blijkens het rapport van diens onderzoek van dezelfde datum achtte Zasada geen lichamelijk onderzoek aangewezen bij gebreke van door appellant gestelde lichamelijke beperkingen. De door appellant gestelde psychische klachten kon Zasada bij zijn onderzoek niet objectiveren. Er was volgens Zasada geen consistent beeld maar anderzijds wel psychiatrische behandeling met gebruik van psychofarmaca. Zasada gaf appellant het voordeel van de twijfel en nam toch een aantal beperkingen aan, welke hij neerlegde in de rubrieken 1 (Persoonlijk functioneren) en 2 (Sociaal functioneren) van de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 4 juni 2002. Vervolgens concludeerde de arbeidsdeskundige J.M.Chr. Vranken in zijn rapport van 20 juni 2002 dat er toen geen loonvermogen was in verband met een dagbehandeling van appellant, dat, zodra deze was afgerond, de FML zou gelden en dat de mate van arbeidsongeschiktheid op basis van geduide functies alsdan minder dan 15% zou bedragen. Hieromtrent heeft Vranken appellant met een brief van 20 juni 2002, in samenhang met de daarbij gevoegde brief van dezelfde datum aan de werkgever van appellant, informatie verschaft. Vervolgens besloot het Uwv op 17 juli 2002 appellant met ingang van 31 juli 2002 een WAO-uitkering toe te kennen welke werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.

Hangende de bezwaarprocedure verving het Uwv het besluit van 17 juli 2002 - onder de mededeling dat hieraan niet de juiste informatie ten grondslag had gelegen - door zijn besluit van 10 februari 2003, dat inhield dat aan appellant met ingang van 31 juli 2002 geen WAO-uitkering werd toegekend omdat hij op die dag minder dan 15% arbeidsongeschikt was. Vervolgens onderschreef de bezwaarverzekeringsarts R.M.A.G. Brouns in de bezwaarprocedure blijkens zijn rapport van 22 juni 2006 het onderzoek van Zasada en berekende Saris op 3 juli 2003 met een correctie van het maatmaninkomen het verlies aan verdiencapaciteit op basis van geduide functies op 7,38%. Hierna verklaarde het Uwv, dat het bezwaar van appellant tegen het - ingetrokken - besluit van 17 juli 2002 mede achtte te zijn gericht tegen het besluit van 10 februari 2003, dit bezwaar bij besluit van 10 juli 2003 (hierna: besluit 1) ongegrond.

De rechtbank verklaarde het beroep van appellant tegen besluit 1 bij de aangevallen uitspraak 1 ongegrond.

De rechtbank onderschreef de medische grondslag van besluit 1 en oordeelde dat aan die grondslag niet konden afdoen het in beroep door de gemachtigde van appellant overgelegde arbeidsreïntegratierapport van de klinisch psycholoog drs. S.P.M. Frissen van 29 juli 2003 en de rapporten van de klinisch psycholoog/psychotherapeut drs. A.W. Steenbeek van 28 februari en 11 maart 2003. De rechtbank oordeelde dat het rapport van Frissen met een heel ander doel en opzet tot stand was gekomen dan de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant en dat de conclusie van Steenbeek dat appellant niet in staat zou zijn gangbare arbeid te verrichten op geen enkele wijze medisch was onderbouwd. De rechtbank achtte ook de arbeidskundige grondslag van besluit 1 juist, met de aantekening dat zij onderschreef het ter zitting namens het Uwv voorgedragen standpunt dat inhield dat appellant in staat moest worden geacht de in enkele functies voorgeschreven praktijkgerichte opleiding te volgen. Wel liet de rechtbank de functie sorteerder (SBC-code 111340) vallen vanwege de in de FML opgenomen beperking dat het handelingstempo van appellant aanmerkelijk vertraagd is. Ten aanzien van het namens appellant gedane beroep op schending van het rechtszekerheids- en vertrouwensbeginsel in verband met de weigering van de WAO-uitkering met terugwerkende kracht overwoog de rechtbank als volgt:

“De rechtbank merkt in dat verband allereerst op dat verweerder ingevolge het bepaalde in artikel 36a, eerste lid, onder c, van de WAO, is gehouden een uitkering in te trekken indien de uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.

Vast staat verder dat verweerder bij besluit van 17 juli 2002 eisers mate van arbeidsongeschiktheid met ingang van 31 juli 2002 heeft vastgesteld op 80-100% enkel omdat verweerder toen in de veronderstelling verkeerde dat eiser destijds (nog) een dagbehandeling onderging. Nadat die veronderstelling onjuist is gebleken, heeft verweerder, zoals eiser in het vooruitzicht was gesteld bij brief van 20 juni 2002, op grond van een schatting eisers mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op minder dan 15% met ingang van 31 juli 2002. Bij die stand van zaken is de weigering, bij nieuw primair besluit van 10 februari 2003, van de arbeidsongeschiktheidsuitkering van eiser per 31 juli 2002, onder gelijktijdige intrekking van het oude primaire besluit van 17 juli 2002, in overeenstemming met het bepaalde in artikel 36a van de WAO. Van een ongeoorloofde terugwerkende kracht is geen sprake. Niet valt dan ook in te zien dat de rechtszekerheid hier in het gedrang komt.

Eiser was bovendien, gezien de inhoud van voormelde brief van 20 juni 2002, ervan op hoogte, althans kon redelijkerwijs ervan op de hoogte zijn, dat de arbeidsongeschiktheidsklasse van 80-100% op niets anders was gebaseerd dan op de veronderstelling dat zijn dagbehandeling hem voorlopig zou beletten loonvormende arbeid op de vrije arbeidsmarkt te verrichten en dat in november 2002 een herkeuring zou volgen die, bij gelijkluidende (medische) adviezen en beschikbaarheid voor de arbeid, tot een arbeidsongeschiktheidspercentage van minder dan 15% zou leiden. Onder die omstandigheden ziet de rechtbank niet dat bij eiser een in rechte te honoreren verwachting op een onvoorwaardelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering per einde wachttijd zou zijn gewekt. Een weigering daarvan (alsnog) bij einde wachttijd kan derhalve ook geen schending van het vertrouwensbeginsel opleveren”.

In hoger beroep heeft appellant zijn grieven tegen besluit 1 in essentie herhaald.

De Raad heeft geen aanleiding gezien wat betreft de medische grondslag van besluit 1 tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank heeft gegeven.

Wat betreft de arbeidskundige grondslag van besluit 1 heeft Saris in zijn rapport van 11 juli 2005 aangegeven dat de schatting uiteindelijk berust op de functies operator papier (SBC-code 271120), machinaal verspaner (SBC-code 264030) en magazijn, expeditiemedewerker (SBC-code 111220) en dat het verlies aan verdienvermogen op de datum in geding 2,56% bedraagt. Voorts is Saris, wiens rapport voor accoord is getekend door Brouns, uitvoerig ingegaan op belastende aspecten in deze drie functies en heeft hij in het bijzonder aangegeven dat in deze functies geen gebruik behoeft te worden gemaakt van vervoermiddelen. Ten aanzien van dit gebruik is appellant, zo stelt de Raad vast, in de FML ook daadwerkelijk - in tegenstelling tot het namens appellant in hoger beroep gestelde werken aan gevaarlijke machines - vanwege zijn medicatie beperkt geacht. De Raad heeft geen aanleiding gezien deze nadere motivering voor onjuist te houden.

Ten aanzien van het beroep van appellant op het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel onderschrijft de Raad in grote lijnen hetgeen de rechtbank ter zake heeft overwogen. De juistheid van de verwerping van dit beroep door de rechtbank wordt naar het oordeel van de Raad nog onderstreept door hetgeen blijkt uit een aantal door het Uwv in hoger beroep overgelegde memo’s van telefoongesprekken met appellant. Daarvan maakt deel uit de weergave van een gesprek van Vranken met onder andere appellant op 20 juni 2002. Volgens deze weergave was appellant toen in dagbehandeling en is hij door Vranken geïnformeerd over zijn recht op WAO-uitkering, zoals in de hiervoor vermelde brief aan de werkgever van appellant is aangegeven. Voorts heeft appellant op 17 januari 2003 telefonisch aan het Uwv doorgegeven dat er uiteindelijk geen dagbehandeling heeft plaatsgevonden.

Gelet op hetgeen de Raad in zijn hiervoor genoemde uitspraken van 9 november 2004 heeft overwogen en in aanmerking genomen dat eerst in hoger beroep een toereikende motivering is gegeven omtrent de vraag of de geduide functies vallen binnen de in de FML aangegeven belastbaarheid van appellant, komt de Raad tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak 1 moet worden vernietigd, dat het beroep tegen besluit 1 gegrond moet worden verklaard, dat ook besluit 1 moet worden vernietigd, maar dat de rechtsgevolgen van besluit 1 geheel in stand kunnen worden gelaten.

Aangevallen uitspraak 2

De aangevallen uitspraak 2 betreft twee besluiten van het Uwv van elk 3 september 2003 (hierna: besluit 2 respectievelijk besluit 3). Bij besluit 2 heeft het Uwv ongegrond verklaard het bezwaar van appellant tegen het besluit van 28 maart 2003, houdende terugvordering van appellant van de door hem over de periode van 31 juli 2002 tot 1 januari 2003 teveel ontvangen WAO-uitkering ten bedrage van bruto € 4.710,31. Bij besluit 3 is ongegrond verklaard het bezwaar van appellant tegen het besluit van 13 februari 2003, houdende weigering van een toeslag op grond van de Toeslagenwet (TW) omdat appellant geen recht heeft op een uitkering op grond van de WAO, de Werkloosheidswet of de Ziektewet.

De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak 2 het beroep van appellant tegen besluit 2 gegrond verklaard, besluit 2 vernietigd, het bezwaarschrift van 2 juni 2003 alsnog niet-ontvankelijk verklaard en bepaald dat de aangevallen uitspraak 2 in de plaats treedt van besluit 2. De rechtbank heeft tevens beslissingen gegeven omtrent vergoeding door het Uwv aan appellant van het griffierecht en de proceskosten. Verder heeft de rechtbank het beroep tegen besluit 3 ongegrond verklaard.

De Raad zal eerst het oordeel van de rechtbank over besluit 2 en vervolgens haar oordeel over besluit 3 bespreken.

Wat betreft besluit 2 overweegt de Raad dat de rechtbank heeft vastgesteld dat appellant bij brieven van 2 en 6 juni 2003 bezwaar heeft gemaakt tegen het primaire terugvorderingsbesluit van 28 maart 2003 (hierna: het primaire besluit). De rechtbank heeft voorts overwogen dat de gemachtigde van het Uwv ter zitting een lijst/memo heeft overgelegd waaruit blijkt dat het primaire besluit op 27 maart 2003 is geconcipieerd en heeft gesteld dat in de regel besluiten ook daadwerkelijk worden verzonden op de dag na opmaking. Volgens de rechtbank is de lijst/memo in die zin te beschouwen als een verzendlijst en heeft de rechtbank, gelet hierop en bij gebreke van aangetekende verzending, in dit geval aangenomen dat het primaire besluit op 28 maart 2003 is verzonden aan het juiste, althans door appellant niet als zodanig betwiste, adres. Aangezien voorts volgens de rechtbank het zoekraken van per gewone post verstuurde brieven zeer uitzonderlijk is, achtte de rechtbank het aannemelijk dat het primaire besluit heeft te gelden als op 29 maart 2003 aan appellant bekendgemaakt. De rechtbank oordeelde dan ook dat appellant op 2 en 6 juni 2003 niet binnen de daarvoor in de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voorgeschreven termijn bezwaar heeft gemaakt. Voorts gaf de rechtbank aan dat haar niet gebleken was van omstandigheden op grond waarvan kan worden geoordeeld dat appellant redelijkerwijs niet in verzuim is geweest, als bedoeld in artikel 6:11 van de Awb, ten aanzien van een na afloop van de termijn gemaakt bezwaar. De rechtbank concludeerde dan ook dat het Uwv het bezwaar van appellant tegen het primaire besluit ten onrechte ontvankelijk had verklaard.

In hoger beroep heeft de gemachtigde van appellant het eerder voorgedragen standpunt inzake de ontvankelijkheid van het bezwaar tegen het primaire besluit in essentie herhaald. Dit standpunt, dat reeds in de brief namens appellant van 6 juni 2003 en in besluit 2 is verwoord, komt er op neer dat appellant ontkent het primaire besluit ontvangen te hebben, dat appellant eerst door de aanmaning tot betaling van 30 mei 2003 het vermoeden van het bestaan van een terugvordering kreeg, dat appellant kennis nam van het primaire besluit door een als bijlage bij een brief van het Uwv van 5 juni 2003 gevoegd afschrift daarvan en dat appellant op 6 juni 2003 bezwaar heeft gemaakt.

De Raad oordeelt dat de rechtbank terecht, maar niet geheel op juiste gronden, heeft aangenomen dat het primaire besluit daadwerkelijk op 28 maart 2003 is verzonden. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat volgens zijn vaste jurisprudentie het risico dat - in dit geval - het Uwv niet kan aantonen dat een besluit daadwerkelijk is verzonden in het geval, dat van verzending bij aangetekende post geen sprake is geweest, bij het Uwv ligt. In zijn jurisprudentie heeft de Raad tevens aangenomen dat in een dergelijk geval het Uwv aannemelijk kan maken dat het besluit is verzonden. Daarbij kan bijvoorbeeld volgens de uitspraak van de Raad van 15 november 2000 (RSV 2001,47) worden gedacht aan het verzendregister van de postkamer. Ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde van het Uwv niet alleen het ter zitting van de rechtbank reeds ter sprake gekomen document overgelegd waaruit valt af te leiden dat het primaire besluit is opgemaakt maar ook het register waarin de verzending is geregistreerd.

De Raad is voorts van oordeel dat, gelet op de consistente schildering, die van de zijde van appellant in verschillende fasen van de onderhavige procedure is gegeven omtrent de reden van het eerst in juni 2003 maken van bezwaar, in dit geval kan worden gesproken van een geloofwaardige ontkenning door appellant van de ontvangst van het hem toegezonden primaire besluit. De gemachtigde van het Uwv gaf ter zitting voorts aan niet met zekerheid te kunnen stellen dat het primaire besluit appellant ook daadwerkelijk heeft bereikt. Gelet op een en ander komt de Raad tot de slotsom dat op 28 maart 2003 nog niet kon worden gesproken van een bekendmaking van het onderhavige primaire besluit, als bedoeld in artikel 3:41 van de Awb, maar eerst op 5 juni 2003, zodat ingevolge artikel 6:8, eerste lid, van de Awb de termijn voor het maken van bezwaar pas is gaan lopen met ingang van de dag na de toezending van het primaire besluit aan de gemachtigde van appellant op evenbedoelde dag. De Raad concludeert voorts dat op 6 juni 2003 namens appellant tijdig bezwaar is gemaakt tegen het primaire besluit, zodat appellant bij besluit 2 terecht in zijn bezwaar is ontvangen.

Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak 2, voorzover deze ziet op besluit 2, moet worden vernietigd. De Raad zal de zaak in zoverre, met toepassing van artikel 26, eerste lid, aanhef en onder a, van de Beroepswet, terugwijzen naar de rechtbank ter afdoening met inachtneming van het vorenstaande.

Wat betreft besluit 3 heeft de Raad, gelet op artikel 2, eerste lid, van de TW en op zijn oordeel omtrent besluit 1 en de aangevallen uitspraak 1, geen aanleiding gezien om tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank heeft gegeven omtrent besluit 3. Naar het oordeel van de Raad dient de aangevallen uitspraak 2, voor zover deze betrekking heeft op besluit 3, dan ook te worden bevestigd.

Proceskosten.

De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant.

Deze kosten worden wat betreft de aangevallen uitspraak 1 begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 966,- , en wat betreft de aangevallen uitspraak 2 op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep. De proceskostenvergoeding bedraagt derhalve in totaal € 1.288,-.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak 1;

Verklaart het beroep tegen besluit 1 gegrond en vernietigt besluit 1;

Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit 1 geheel in stand blijven;

Veroordeelt het Uwv wat betreft de aangevallen uitspraak 1 in de proceskosten van appellant in eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag groot € 966,-, te betalen wat betreft die kosten in hoger beroep door het Uitvoeringsinstituut werknemersver-zekeringen aan de griffier van de Raad;

Vernietigt de aangevallen uitspraak 2, voor zover deze betrekking heeft op besluit 2;.

Wijst de zaak met betrekking tot besluit 2 ter verdere behandeling terug naar de rechtbank Maastricht;

Bevestigt de aangevallen uitspraak 2, voor zover deze betrekking heeft op besluit 3;

Veroordeelt het Uwv wat betreft de aangevallen uitspraak 2 in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag groot € 322,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;

Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het door appellant in de procedures met betrekking tot de aangevallen uitspraken 1 en 2 - wat betreft die laatste uitspraak alleen in hoger beroep - betaalde griffierecht van € 235,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en H.G. Rottier en C.P.M. van de Kerkhof als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.J. Janssen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 2 januari 2007.

(get.) C.W.J. Schoor.

(get.) J.J. Janssen.

GdJ