Centrale Raad van Beroep, 22-02-2007, BA0551, 05-5853 AW
Centrale Raad van Beroep, 22-02-2007, BA0551, 05-5853 AW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 22 februari 2007
- Datum publicatie
- 13 maart 2007
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2007:BA0551
- Zaaknummer
- 05-5853 AW
Inhoudsindicatie
Weigering tijdelijke aanstelling voortzetting. Onvoldoende functioneren. Gebrek aan begeleiding. Schadevergoeding.
Uitspraak
05/5853 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 5 augustus 2005, 03/2254 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Minister van Justitie (hierna: minister)
Datum uitspraak: 22 februari 2007
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 januari 2007. Appellante is niet verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. T.A. Meijer, werkzaam bij het ministerie van Justitie.
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante is met ingang van 1 februari 1994 in tijdelijke dienst met een proeftijd tot uiterlijk 1 februari 1996 aangesteld als bewaarder/p.i.w. bij de Penitentiaire Inrichtingen Over Amstel. De proeftijd is op verzoek van appellante met een jaar verlengd. Daarna is aan appellante meegedeeld, dat haar dienstverband met ingang van 1 februari 1997 niet zal worden voortgezet. Dit besluit is, na bezwaar, bij besluit van 7 april 1998 gehandhaafd.
1.2. Nadat de rechtbank dit besluit in stand had gelaten, heeft de Raad bij uitspraak van 18 juli 2002, 00/1747 AW, het besluit van 7 april 1998 vernietigd voor zover daarbij appellantes bezwaar ongegrond is verklaard en de minister opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen. De Raad heeft daarbij in hoofdzaak geoordeeld dat de minister wel in redelijkheid heeft kunnen komen tot het oordeel dat appellante niet voldeed aan in redelijkheid te stellen eisen en verwachtingen ter zake van de vervulling van haar functie, maar dat de minister tijdens de verlenging van de proeftijd appellante geen reële kans op verbetering heeft geboden. Voorts heeft de Raad overwogen dat de minister bij het nemen van het nieuwe besluit met het oog op de door appellante gevorderde vergoeding van schade ten gevolge van het vernietigde besluit tevens aandacht zal moeten schenken aan de ontstane situatie, waarbij enerzijds de tijdelijke aanstelling met een proeftijd tot 1 februari 1997 van rechtswege is geëindigd en anderzijds het besluit van 7 april 1998 tot handhaving van de (impliciete) weigering die aanstelling op enigerlei wijze voort te zetten, rechtens geen stand heeft kunnen houden.
1.3. Ter uitvoering van deze uitspraak heeft de minister bij besluit van 2 april 2003 de weigering de aanstelling op enigerlei wijze voort te zetten, gehandhaafd en de schadelijke gevolgen daarvan gecompenseerd door aan appellante een bedrag van € 5.000,- toe te kennen. Daarbij is de minister uitgegaan van een fictief verlengd dienstverband tot 1 augustus 1997.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het door appellante ingestelde beroep tegen het bestreden besluit van 2 april 2003 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat aan appellante een bedrag wordt toegekend van € 6.076,- bruto. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het ondoenlijk is om een berekening te maken van de werkelijke schade die geleden is. Vervolgens heeft de rechtbank de hoogte van het bedrag aan compensatie vastgesteld door het aantal (van 3) jaren dat appellante bij de minister in dienst was te vermenigvuldigen met het laatstgenoten maandsalaris van appellante, vermeerderd met de vaste toelagen en vakantietoeslag.
3.1. Het hoger beroep van appellante is gericht tegen de hoogte van het door de rechtbank vastgestelde bedrag aan compensatie. Appellante acht dat bedrag van € 6.076,- niet redelijk en de door de rechtbank uitgevoerde berekening onjuist.
4. De Raad overweegt naar aanleiding van hetgeen door partijen is aangevoerd als volgt.
4.1. De Raad is van oordeel dat de rechtbank bij het bepalen van de hoogte van de aan appellante te betalen vergoeding ter compensatie van het door de Raad in zijn eerdere uitspraak vastgestelde gebrek aan begeleiding in appellantes functievervulling ten onrechte aansluiting heeft gezocht bij de zogeheten kantonrechtersformule. De Raad heeft reeds eerder overwogen (CRvB 9 december 2004, LJN AR7757, TAR 2005, 34) dat het toepassen van deze formule in ambtenarenzaken niet voor de hand ligt, omdat die formule is ontwikkeld voor gevallen van loonderving waarin niet (mede) door ambtelijke rechtspositieregelingen wordt voorzien. Bovendien is de Raad, anders dan de rechtbank, van oordeel dat de werkelijk door appellante geleden schade als gevolg van het vernietigde besluit van 7 april 1998 wel degelijk is in te schatten.
4.2. De Raad stelt vast dat de minister dat ook heeft gedaan. Bij het bepalen van de hoogte van het schadebedrag is de minister immers uitgegaan van een fictieve verlenging van de aanstelling van appellante van een half jaar tot 1 augustus 1997, ter compensatie van het aandeel van de minister in het niet slagen van appellante in haar functie. Vervolgens heeft de minister geconstateerd dat appellante in dat half jaar geen inkomensschade heeft geleden, omdat zij na 1 februari 1997 in verband met haar ziekte gedurende dat half jaar op grond van artikel 38 van het Algemeen Rijksambtenarenreglement een aanvulling op haar arbeidsongeschiktheidsuitkering heeft gekregen tot het bedrag van haar volledige bezoldiging.
4.3. De Raad is van oordeel dat een fictieve verlenging van de aanstelling met een half jaar tot 1 augustus 1997 geen onredelijk uitgangspunt is. De Raad stelt voorts vast dat appellante tijdens de gehele periode van de fictieve verlenging volledig arbeidsongeschikt is geweest. Appellant zou in die periode dus niet in staat zijn geweest alsnog aan de verwachtingen te voldoen. Ook overigens geven de gedingstukken geen aanknopingspunten voor de stelling dat dit appellante anders wel zou zijn gelukt.
4.4. De gemachtigde van appellante heeft reeds in beroep erkend dat appellante in de periode van de fictief verlengde aanstelling van 1 februari 1997 tot 1 augustus 1997 geen inkomensschade heeft geleden. De Raad is dan ook van oordeel dat appellante niet te kort is gedaan met de toekenning van een bedrag van € 6.076,- ter genoegdoening van het eerder vernietigde onrechtmatige besluit.
5. Gelet op het vorenoverwogene moet de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten worden bevestigd.
6. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig in hoger beroep toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover in hoger beroep aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en K. Zeilemaker en A.A.M. Mollee als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van O.C. Boute als griffier, uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2007.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) O.C. Boute.
Q