Home

Centrale Raad van Beroep, 01-03-2007, ECLI:NL:CRVB:2007:330 ECLI:NL:CRVB:2007:331 BA6723, 05/5493 AW + 06/758 AW

Centrale Raad van Beroep, 01-03-2007, ECLI:NL:CRVB:2007:330 ECLI:NL:CRVB:2007:331 BA6723, 05/5493 AW + 06/758 AW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
1 maart 2007
Datum publicatie
8 juni 2007
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2007:BA6723
Zaaknummer
05/5493 AW + 06/758 AW

Inhoudsindicatie

Reorganisatie-ontslag. Onvoldoende (inzicht gegeven in de) herplaatsingsinspanningen.

Uitspraak

05/5493 AW

06/758 AW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

de Directie van de Rijksdienst voor het wegverkeer (hierna: appellant),

tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 14 juli 2005, 04/509 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

[betrokkene], wonende te [woonplaats], (hierna: betrokkene)

en

appellant

Datum uitspraak: 1 maart 2007

I. PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.

Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.

Op 19 januari 2006 heeft appellant ter uitvoering van de aangevallen uitspraak een nieuw besluit genomen. Betrokkene heeft gemotiveerd uiteengezet dat dit besluit niet aan haar beroep tegemoet komt.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 januari 2007. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.E.C.M. Paumen, advocaat te ’s-Gravenhage en mr. H. Pasman, werkzaam bij de Rijksdienst voor het wegverkeer (hierna: RDW). Betrokkene heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.M. Boerma, werkzaam bij ABVAKABO FNV.

II. OVERWEGINGEN

1. Voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.

1.1. Betrokkene was sedert 1 april 1981 werkzaam bij het stafbureau van de RDW te Veendam, laatstelijk in de functie van medewerker Administratieve Organisatie/ Interne Controle, bezoldigd naar schaal 7. Als gevolg van een reorganisatie is de functie van betrokkene komen te vervallen en is zij met ingang van 1 april 2002 voor de duur van 18 maanden als herplaatsingskandidaat aangewezen.

1.2. Bij besluit van 12 juni 2003 heeft appellant betrokkene met ingang van 1 oktober 2003 eervol ontslag verleend op grond van artikel 135 van het Rechtspositiereglement RDW (hierna: Rpr RDW), waarin onder meer is bepaald dat een medewerker in het kader van reorganisatie eervol ontslag kan worden verleend, indien het niet mogelijk is gebleken om hem te herplaatsen in een passende functie. Bij nader besluit van 15 augustus 2003 is de herplaatsingstermijn overeenkomstig artikel 87, derde lid, van het Rpr RDW verlengd, en de ontslagdatum opgeschort, tot 1 januari 2004.

1.3. Het tegen het ontslag gemaakte bezwaar is in afwijking van het advies van de bezwarencommissie personele aangelegenheden (hierna: bezwarencommissie) bij besluit van 5 april 2004 ongegrond verklaard. Het advies van de bezwarencommissie hield in het bezwaar gegrond te verklaren, omdat appellant niet tot ontslag kon overgaan, gelet op het bepaalde in artikel 87, eerste lid, van het Rpr RDW. Op grond van dit artikel is appellant, kort gezegd, verplicht om de medewerker gedurende de herplaatsingstermijn ten minste één passende functie aan te bieden. Niet in geschil is dat betrokkene binnen die termijn geen passende functie is aangeboden.

2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep gegrond verklaard en het besluit van 5 april 2004 vernietigd en appellant opgedragen opnieuw op het bezwaar van betrokkene te beslissen. Daartoe heeft de rechtbank onder meer overwogen dat aan de tekst van artikel 87 in samenhang met artikel 135 van het Rpr RDW niet de betekenis kan worden toegekend dat het uitblijven van een functieaanbod in de weg staat aan een eervol ontslag in het kader van een reorganisatie. Naar het oordeel van de rechtbank is evenwel niet komen vast te staan dat het niet mogelijk is gebleken betrokkene in een passende functie te herplaatsen.

2.1. Bij het in rubriek I genoemde besluit van 19 januari 2006 heeft appellant - onder voorbehoud van de uitkomst van zijn hoger beroep - het bezwaar van betrokkene wederom ongegrond verklaard. Daarbij heeft appellant - onder meer - door middel van een overzicht van vacatures nader gemotiveerd dat zich voor betrokkene geen passende functies hebben voorgedaan in de in geding zijnde periode. Het geding in hoger beroep strekt zich op de voet van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede uit tot dit nadere besluit.

De bevoegdheid

3. De Raad stelt vast dat de besluiten van 5 april 2004 en van 19 januari 2006 zijn genomen door de algemeen directeur. Op grond van het bepaalde in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder e, van het Rpr RDW is de directie het bevoegd gezag. Gelet hierop is de Raad van oordeel dat genoemde besluiten onbevoegd zijn genomen.

De Raad ziet aanleiding nader op de ingebrachte grieven in te gaan.

Omvang van het geding

4. In hoger beroep heeft appellant allereerst aangevoerd dat de rechtbank met haar overweging dat niet is komen vast te staan dat het niet mogelijk is gebleken betrokkene te herplaatsen, buiten de omvang van het geding is getreden. Betrokkene heeft naar de opvatting van appellant door in haar beroepschrift de overwegingen van de bezwarencommissie volledig te onderschrijven, erkend dat de herplaatsingsinspanningen voldoende zijn geweest.

4.1. De Raad onderschrijft dat standpunt niet. Naar zijn oordeel valt een dergelijke erkenning niet in het beroepschrift te lezen. Van een uitdrukkelijk prijsgegeven van het standpunt dat in strijd is gehandeld met de van toepassing zijnde rechtspositionele bepalingen is geen sprake. Nu voorts ter zitting bij de rechtbank is verklaard dat onvoldoende inspanningen zijn verricht om betrokkene te herplaatsen en appellant in de gelegenheid is geweest daarop te reageren, ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat de rechtbank heeft gehandeld in strijd met artikel 8:69, eerste lid, van de Awb.

Het reorganisatie-ontslag

5. In geschil is of appellant zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat hij op grond van artikel 135, eerste lid, van het Rpr RDW bevoegd was betrokkene eervol ontslag te verlenen, omdat het niet mogelijk is gebleken betrokkene te herplaatsen in een passende functie. Een onderdeel van deze vraag is of appellant terecht heeft gesteld dat geen passende functies voorhanden waren. Hierbij dienen de artikelen 135, eerste lid, en 87 van het Rpr RDW in onderlinge samenhang te worden bezien.

5.1. In het kader van het onderzoek naar de herplaatsingsmogelijkheden is het bevoegd gezag, gelet op het bepaalde in artikel 87, eerste lid, van het Rpr RDW, verplicht aan de medewerker ten minste één passende functie aan te bieden. Niet in geschil is dat betrokkene geen passende functie is aangeboden. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank dat het uitblijven van een functieaanbod niet in de weg staat aan een eervol ontslag in het kader van reorganisatie. Indien het onmogelijk blijkt te zijn een passende functie aan te bieden, is eervol ontslag mogelijk. Dit laatste betekent wel dat het bevoegd gezag activiteiten moet ondernemen om de ambtenaar te herplaatsen en gehouden is de activiteiten gericht op herplaatsing toetsbaar te maken.

5.2. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat appellant bij het besluit van 5 april 2004 onvoldoende inzicht heeft gegeven in de herplaatsingsinspanningen in de in geding zijnde periode. De Raad volgt appellant niet in zijn stelling dat dit niet mogelijk was omdat er gewoonweg geen passende functies voorhanden waren. Dit betekent immers niet dat het voor appellant niet mogelijk was om een en ander op adequate wijze aan te tonen. In zoverre treft het hoger beroep geen doel en dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.

Het besluit van 19 januari 2006

6. Bij het nieuwe besluit op bezwaar heeft appellant aan de hand van een vacatureoverzicht nader gemotiveerd dat er geen passende functies voor betrokkene beschikbaar waren. Dit overzicht laat zien dat in de in geding zijnde periode meerdere vacatures zijn opengesteld, die op grond van het schaalniveau en de door betrokkene vervulde functies in beginsel als passend zouden zijn aan te merken. Appellant heeft evenwel geen van deze vacatures aan betrokkene aangeboden, of onder haar aandacht gebracht, omdat zij voor geen van deze functies geschikt werd geacht. Naar het oordeel van de Raad kan gelet op het vacatureoverzicht en de vermelde functie-eisen onder meer van de functie van medewerker filiaaladministratie en van de functie van assistent medewerker financieel beheer op zijn minst gezegd worden dat deze functies in het verlengde van de door betrokkene vervulde functies liggen. De Raad heeft in de gedingstukken en het verhandelde ter zitting onvoldoende aanwijzingen aangetroffen om met appellant op voorhand tot ongeschiktheid van betrokkene voor deze functies te concluderen. De conclusies van een assessment, welke alleen in hoofdlijnen door betrokkene aan appellant zijn kenbaar gemaakt, zijn hiervoor ontoereikend. In het dossier ontbreken bijvoorbeeld verslagen van functionerings- of beoordelingsgesprekken of andere gegevens waaruit blijkt van enige tekortkoming van betrokkene in het verleden. Naar het oordeel van de Raad kan appellant dan ook niet worden gevolgd in zijn stelling dat in de in geding zijnde periode geen passende functies voorhanden waren.

6.1. In dit verband wijst de Raad nog op het bepaalde in artikel 135, tweede lid, van het Rpr RDW op grond waarvan de herplaatste ambtenaar alsnog ontslag kan worden verleend indien binnen uiterlijk één jaar blijkt dat de opgedragen functie niet passend is en het niet mogelijk is gebleken hem binnen een redelijke termijn te herplaatsen. Gelet hierop dient eventuele twijfel over de geschiktheid naar het oordeel van de Raad niet ten nadele van betrokkene te strekken. De regelgever heeft in artikel 135, tweede lid, van het Rpr RDW rekening gehouden met de mogelijkheid dat bij nader inzien een aangeboden functie toch niet passend blijkt te zijn; maar dan dient betrokkene wel eerst de kans te worden geboden die functie te gaan vervullen.

6.2. De Raad komt dan ook tot de conclusie dat niet kan worden staande gehouden dat het niet mogelijk is geweest betrokkene te herplaatsen in een passende functie. Appellant was derhalve op 12 juni 2003 - en op 15 augustus 2003 - niet bevoegd om betrokkene met toepassing van artikel 135, eerste lid, van het Rpr RDW eervol ontslag te verlenen en heeft dit ontslag ook bij het nieuwe besluit op bezwaar ten onrechte gehandhaafd. Het hoger beroep treft geen doel. De Raad zal ook de besluiten van 12 juni 2003 en 15 augustus 2003 herroepen. Het beroep dat betrokkene geacht wordt te hebben ingesteld tegen het besluit van 19 januari 2006 dient gegrond te worden verklaard.

7. De Raad acht termen aanwezig om appellant met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen tot vergoeding van een bedrag van € 966,-- aan kosten wegens aan betrokkene in hoger beroep verleende rechtsbijstand.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak;

Herroept de besluiten van 12 juni 2003 en 15 augustus 2003;

Verklaart het beroep tegen het besluit van 19 januari 2006 gegrond;

Vernietigt het besluit van 19 januari 2006;

Veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 966,--, te betalen door de Rijksdienst voor het wegverkeer;

Bepaalt dat van de Rijksdienst voor het wegverkeer een griffierecht wordt geheven van

€ 428,--.

Deze uitspraak is gedaan door H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en K. Zeilemaker en K.J. Kraan als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W.M. Szabo als griffier, uitgesproken in het openbaar op 1 maart 2007.

(get.) H.A.A.G. Vermeulen.

(get.) W.M. Szabo

HD

26.02

Q