Home

Centrale Raad van Beroep, 23-10-2007, BB6430, 05-5312 WAO

Centrale Raad van Beroep, 23-10-2007, BB6430, 05-5312 WAO

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
23 oktober 2007
Datum publicatie
25 oktober 2007
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2007:BB6430
Zaaknummer
05-5312 WAO
Relevante informatie
Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023], Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering [Tekst geldig vanaf 01-01-2023]

Inhoudsindicatie

Herziening WAO-uitkering met terugwerkende kracht. Uitlooptermijn. Schending hoorplicht. Bezwaar werkgever. Toegenomen arbeidsongeschiktheid als gevolg van zelfde ziekte-oorzaak? Verkorte wachttijd?

Uitspraak

05/5312 WAO

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[Appellant],

tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 27 juli 2005, 04/895 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellant

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).

Datum uitspraak: 23 oktober 2007

I. PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J.J. Achterveld, werkzaam bij Rechtshulp Noord te Leeuwarden, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 september 2007. Voor appellant is verschenen mr. N.E. van Uitert, kantoorgenoot van mr. Achterveld voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.H.M.A. Swarts.

II. OVERWEGINGEN

Bij besluit van 19 maart 2004 heeft het Uwv aan appellant met ingang van 6 april 2004 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.

De voormalige werkgever van appellant, [werkgever] (hierna: de werkgever), heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.

Bij besluit van 28 juli 2004 heeft het Uwv dit bezwaar gegrond verklaard en het primaire besluit van 19 maart 2004 herroepen. Daarbij heeft het Uwv bepaald dat appellant op 6 mei 2003 het einde van de -verkorte- wachttijd heeft bereikt en dat zijn mate van arbeidsongeschiktheid per die datum 25 tot 35% bedraagt. De WAO-uitkering wordt zes weken na de dag waarop dit besluit is bekendgemaakt herzien.

Namens appellant is tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank.

Bij besluit van 7 september 2004 heeft het Uwv zijn eerdere besluit van 28 juli 2004 ingetrokken en de mate van arbeidsongeschiktheid per 6 mei 2003 bepaald op 35 tot 45%, in plaats van 25 tot 35%. De ingangsdatum van de herziening van de uitkering wordt verschoven naar 29 september 2004. Tot laatstgenoemde datum behoudt appellant het recht op zijn WAO-uitkering berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.

Dit besluit berust op het standpunt dat appellant op 6 mei 2003 weliswaar beperkingen ondervond bij het verrichten van arbeid, maar dat hij met inachtneming van die beperkingen geschikt was voor werkzaamheden verbonden aan de door de bezwaararbeidsdeskundige geselecteerde functies. Vergelijking van de loonwaarde van de middelste van de drie functies met de hoogste lonen met het voor hem geldende maatmaninkomen resulteert volgens het Uwv in een verlies aan verdiencapaciteit van 35 tot 45%.

Ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 28 juli 2004 mede gericht geacht tegen het besluit van 7 september 2004.

De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het door het Uwv ingetrokken besluit van 28 juli 2004 niet-ontvankelijk verklaard, omdat appellant bij een beoordeling door de rechtbank van de rechtmatigheid van dat besluit geen belang meer had.

De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 7 september 2004 gegrond verklaard en dit besluit vernietigd. De rechtbank is hiertoe overgegaan omdat het Uwv de in artikel 7:9 van de Awb neergelegde hoorplicht heeft geschonden. Omdat de rechtbank het besluit van 7 september 2004 inhoudelijk niet onrechtmatig oordeelde en appellant in beroep in de gelegenheid is geweest om zich over dit besluit uit te laten, heeft de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. Tenslotte heeft de rechtbank het Uwv veroordeeld tot het vergoeden van de door appellant gemaakte proceskosten en het door hem betaalde griffierecht.

Het namens appellant ingestelde hoger beroep richt zich tegen de instandlating van de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 7 september 2004.

De Raad oordeelt als volgt.

Namens appellant is allereerst aangevoerd dat het Uwv het bezwaar van de werkgever niet-ontvankelijk had moeten verklaren wegens het niet tijdig indienen van de gronden van het bezwaar.

Ten aanzien van deze grief heeft de rechtbank in haar uitspraak, waarin appellant is aangeduid als eiser en het Uwv als verweerder, het volgende overwogen:

“Nadat de werkgever bij brief van 24 maart 2004 pro forma bezwaar heeft gemaakt tegen het primaire besluit van 19 maart 2004, heeft hij bij schrijven van 19 april 2004 aangevoerd dat hij bezwaar maakt, omdat hij geen inzage heeft gehad in de medische gegevens. Hierbij heeft de werkgever verweerder verzocht de medische gegevens van eiser alsnog te verstrekken, opdat hij zich kan (laten) overtuigen dat eiser terecht 80 tot 100% arbeidsongeschikt is geacht. De rechtbank begrijpt hieruit dat de werkgever bezwaar maakt tegen de - in zijn ogen kennelijk onvoldoende - onderbouwing van de besluitvorming door verweerder. Hiermee is een grond van bezwaar ingediend. De rechtbank kan eiser dan ook niet volgen in zijn stelling dat het bezwaarschrift van de werkgever niet-ontvankelijk verklaard had moeten worden wegens het ontbreken van de gronden van het bezwaar.”

De Raad onderschrijft die overweging van de rechtbank en maakt die tot de zijne.

Voorts is namens appellant aangevoerd dat het Uwv ten onrechte heeft aangenomen dat de ziekte-oorzaak waardoor appellant laatstelijk is uitgevallen dezelfde is als die waarvoor hij eerder een WAO-uitkering heeft ontvangen. Daarbij gaat het volgens het Uwv om de rugklachten van appellant. Appellant bestrijdt dat hij door dezelfde ziekte-oorzaak is uitgevallen. Volgens hem waren niet de rugklachten, maar zijn heupklachten de reden voor zijn uitval zodat het Uwv ten onrechte is uitgegaan van een verkorte wachttijd.

De vraag of er al dan niet sprake is van een zelfde ziekteoorzaak is van belang voor de vaststelling van de datum waarop de WAO-uitkering ingaat. Omdat appellant volgens het Uwv binnen vijf jaar na de beëindiging van zijn vorige WAO-uitkering weer arbeidsongeschikt is geworden door dezelfde oorzaak geldt voor hem ingevolge artikel 43a van de WAO een verkorte wachttijd van vier weken in plaats van de normale wachttijd van een jaar.

Appellant heeft zich ziek gemeld op 8 april 2003 en bij het primaire besluit van 19 maart 2004 is hem met ingang van 6 april 2004 een volledige WAO-uitkering toegekend. Bij het primaire besluit is derhalve uitgegaan van een wachttijd van een jaar. In de bezwaarprocedure heeft de bezwaarverzekeringsarts een nieuw onderzoek verricht en is daarbij tot de conclusie gekomen dat appellant is uitgevallen met dezelfde klachten als voorheen, namelijk rugklachten. Dit heeft tot gevolg gehad dat in de beslissingen op bezwaar die daarna zijn genomen van een eerdere ingangsdatum van de WAO-uitkering is uitgegaan, namelijk 6 mei 2003 in plaats van 6 april 2004.

Ter zitting van de Raad is gevraagd naar het belang dat appellant bij deze grief heeft. Appellant heeft bezwaar tegen een eerdere ingangsdatum van zijn WAO-uitkering omdat dit voor hem ongunstig is, onder meer in verband met de tijdens ziekte geldende loondoorbetalingsverplichting van de werkgever.

De rechtbank zag in de beschikbare medische gegevens geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de conclusie van de bezwaarverzekeringsarts in diens rapport van 21 juli 2004 dat sprake is van toegenomen beperkingen als gevolg van dezelfde ziekte-oorzaak. In dit verband achtte de rechtbank met name de brief van 10 oktober 2003 van de huisarts van appellant van belang, waarin deze verklaart dat hij appellant dat jaar drie maal heeft gezien in verband met rugklachten.

De Raad onderschrijft die overwegingen van de rechtbank. Dat de bezwaarverzekeringsarts is afgeweken van het oordeel van de primaire verzekeringsarts doet daar niet aan af. Een van de doelstellingen van de bezwaarschriftprocedure is immers dat fouten die bij de primaire beoordeling zijn gemaakt kunnen worden hersteld.

De Raad ziet, evenmin als de rechtbank, aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de voor appellant vastgesteld belastbaarheid. Ten aanzien van de namens appellant aangevoerde grief dat de bezwaarverzekeringsarts zich uitsluitend heeft gebaseerd op dossieronderzoek en appellant niet opnieuw heeft onderzocht, overweegt de Raad dat er weliswaar een periode van ruim 9 maanden ligt tussen de datum van het medisch onderzoek (15 december 2003) door de primaire verzekeringsarts en de datum waarop de herziening van de uitkering uiteindelijk is geëffectueerd (29 september 2004), maar dat er geen aanwijzingen zijn dat de gezondheidstoestand van appellant in die periode is verslechterd. Namens appellant zijn geen medische gegevens overgelegd waaruit dit blijkt.

De primaire arbeidsdeskundige kon op basis van de voor appellant vastgestelde belastbaarheid geen functies vinden, terwijl de bezwaararbeidsdeskundige dit, op basis van dezelfde beperkingen, wel kon. Dit heeft tot gevolg gehad dat aan appellant aanvankelijk een volledige WAO-uitkering is toegekend, maar dat die uitkering als gevolg van de nieuwe beoordeling door de bezwaararbeidsdeskundige is verlaagd. Appellant meent dat het Uwv onvoldoende heeft gemotiveerd waarom thans wel tot functieduiding kan worden gekomen.

Naar het oordeel van de Raad heeft de bezwaararbeidsdeskundige M.E. van der Molen in haar rapport van 3 september 2004 voldoende gemotiveerd aangegeven waarom de functies die ten grondslag zijn gelegd aan de schatting in overeenstemming zijn met de voor appellant geldende belastbaarheid.

Zoals hiervoor is overwogen ten aanzien van de medische beoordeling is een van de doelstellingen van de bezwaarschriftprocedure dat bij de primaire beoordeling gemaakte fouten kunnen worden hersteld. Dit geldt ook voor de arbeidskundige beoordeling. Het Uwv was derhalve gerechtigd om tot verlaging van de uitkering over te gaan.

Namens appellant is als grief aangevoerd dat het Uwv heeft gehandeld in strijd met de zorgvuldigheidseisen door de functies niet met appellant te bespreken. De rechtbank heeft daarmee enkel rekening gehouden door aan te geven dat het Uwv heeft gehandeld in strijd met de hoorplicht en op grond daarvan de beslissing op bezwaar van

7 september 2004 te vernietigen, maar heeft desondanks de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten omdat appellant zich in het kader van het beroep over de functies heeft kunnen uitlaten. Dit is echter volgens appellant onder de specifieke omstandigheden apert onvoldoende. De Raad overweegt dat noch uit de wet, noch uit de jurisprudentie, voortvloeit dat de functies die aan een schatting ten grondslag worden gelegd met de betrokkene moeten worden besproken. Het gaat erom dat het voor de betrokkene voldoende duidelijk is wat zijn (theoretische) arbeidsmogelijkheden zijn. Aan die eis is naar het oordeel van de Raad voldaan, nu appellant daarvan schriftelijk op de hoogte is gebracht.

De Raad begrijpt dat het voor appellant een onaangename verrassing moet zijn geweest dat zijn uitkering werd verlaagd als gevolg van het door zijn werkgever ingestelde bezwaar, maar wijst erop dat dit nu eenmaal de consequentie kan zijn van een dergelijke bezwaarschriftprocedure.

De Raad wijst er voorts nog op dat ingevolge artikel 36b van de WAO een intrekking of verlaging van de uitkering die voortvloeit uit een door de werkgever ingesteld bezwaar of beroep niet eerder mag plaatsvinden dan zes weken na de dag waarop de beslissing op bezwaar bekend is gemaakt of de uitspraak is gedaan. Het Uwv heeft in zijn beslissing op bezwaar van 28 juli 2004 de termijn van zes weken in acht genomen. In zijn nieuwe beslissing op bezwaar van 7 september 2004 heeft het Uwv in plaats van die zes weken een uitlooptermijn van twee maanden na de datum van de eerste beslissing op bezwaar in acht genomen. De datum van de herziening is daardoor verschoven naar 29 september 2004. Naar het oordeel van de Raad is appellant daardoor in elk geval niet tekort gedaan.

Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen. De aangevallen uitspraak komt derhalve, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking.

De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten.

Deze uitspraak is gedaan door K.J.S. Spaas als voorzitter en J.F. Bandringa en C.P.M. van de Kerkhof als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier, uitgesproken in het openbaar op 23 oktober 2007.

(get.) K.J.S. Spaas.

(get.) M. Gunter.

MR