Home

Centrale Raad van Beroep, 06-11-2007, ECLI:NL:CRVB:2007:579 BB7853, 06/2570 WAO

Centrale Raad van Beroep, 06-11-2007, ECLI:NL:CRVB:2007:579 BB7853, 06/2570 WAO

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
6 november 2007
Datum publicatie
15 november 2007
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2007:BB7853
Zaaknummer
06/2570 WAO
Relevante informatie
Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-01-2024]

Inhoudsindicatie

Vaststelling gedifferentieerde premie op grond van de WAO.

Uitspraak

06/2570 WAO

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[Appellante],

tegen de uitspraak van rechtbank Haarlem van 2 maart 2006, 05/135 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellante

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).

Datum uitspraak: 6 november 2007

I. PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. J.P.M. van Zijl, advocaat te Tilburg hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Desgevraagd heeft [naam werknemer] (hierna: de werknemer) te kennen gegeven niet als partij aan het geding te willen deelnemen en geen toestemming gegeven zijn medische gegevens aan appellante ter kennisname te brengen.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 januari 2007. Appellante heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door mr. Van Zijl. Het Uwv heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.

De Raad heeft het onderzoek heropend en heeft appellante een vraag voorgelegd. Nadat het Uwv op de beantwoording van die vraag heeft gereageerd, heeft de Raad partijen verzocht om toestemming om nader onderzoek ter zitting achterwege te laten. Nadat partijen die toestemming hebben verstrekt, heeft de Raad het onderzoek gesloten.

II. OVERWEGINGEN

1.1. Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijke instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder Uwv tevens verstaan het Lisv.

1.2. Bij besluit van 21 november 1998 heeft het Uwv voor appellante voor het jaar 1999 een gedifferentieerde premie voor de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) van 1,55% vastgesteld. Voor de hoogte van deze premie is mede bepalend geweest de per 6 februari 1997 aan de werknemer toegekende WAO-uitkering.

1.3. Het tegen het besluit van 21 november 1998 namens appellante gemaakte bezwaar is door het Uwv bij besluit van 6 maart 2000 (hierna: bestreden besluit) ongegrond verklaard.

1.4. Tegen het besluit van 6 maart 2000 heeft appellante beroep ingesteld, welk beroep door de rechtbank bij uitspraak van 23 januari 2001 ongegrond is verklaard.

1.5. Deze Raad heeft bij uitspraak van 29 januari 2005 de uitspraak van de rechtbank van 23 april 2001 vernietigd en de zaak ter behandeling teruggewezen naar de rechtbank Haarlem omdat de rechtbank een onjuiste toepassing had gegeven aan artikel 8:32, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

2.1. Bij de aangevallen uitspraak van 2 maart 2006 heeft de rechtbank het beroep van appellante wederom ongegrond verklaard.

2.2. Voor zover hier van belang, heeft de rechtbank – kort gezegd – overwogen dat er geen reden is om te twijfelen aan de juistheid van het medische oordeel van het Uwv ten aanzien van de werknemer.

3.1. Ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde van appellante de gronden van het hoger beroep uitdrukkelijk beperkt. Thans worden door appellante nog slechts grieven aangevoerd met betrekking tot de medische aspecten van de toekenning van de WAO-uitkering aan de werknemer. Appellante betoogt allereerst dat de rechtbank een onjuiste maatstaf heeft gehanteerd bij de beoordeling van de ten aanzien van de werknemer vastgestelde beperkingen. Appellante stelt daarnaast – kort gezegd – dat de medische beoordeling onvoldoende zorgvuldig is geschied. Volgens appellante is onvoldoende gemotiveerd waarom er bij de werknemer op 7 februari 1997 sprake was van een ziekte of gebrek. Voorts is volgens appellante ten onrechte uitsluitend beoordeeld of de werknemer geschikt was voor het eigen werk, waarbij ook nog eens voetstoots is aangenomen dat de ongeschiktheid het gevolg is van een arbeidsconflict. Ten slotte ontbreekt volgens appellante een logische samenhang tussen de aangenomen beperkingen en de klachten van de werknemer.

3.2. Het Uwv heeft in hoger beroep verwezen naar het oordeel van de rechtbank dat het onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest en dat de medische beoordeling juist was.

4. De Raad overweegt als volgt.

4.1. De Raad overweegt allereerst dat de rechtbank in het onderhavige geval zowel ten aanzien van het onderzoek als ten aanzien van de inhoud van de medische beoordeling van de beperkingen van de werknemer een oordeel heeft gegeven. De rechtbank heeft dat onderzoek zorgvuldig geacht en heeft de conclusies van de verzekeringsarts juist geacht. De rechtbank heeft daarbij, anders dan de gemachtigde stelt, noch een onjuiste maatstaf gehanteerd noch een marginale toets toegepast. De rechtbank heeft immers het volgende overwogen: “Ook heeft de rechtbank geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van het medisch oordeel”. Dat het oordeel van de rechtbank vervolgens summier is onderbouwd, betekent op zich niet dat de beoordeling door de rechtbank onjuist is geweest. De Raad volgt de gemachtigde van appellante dan ook niet in diens stelling ten aanzien van de gehanteerde toetsingsmaatstaf.

4.2. De Raad volgt de gemachtigde van appellante wel waar deze stelt dat de onderbouwing van de conclusies van zowel de rechtbank als het Uwv onvoldoende is.

4.3. De Raad stelt voorop dat in gevallen als de onderhavige, waarin de werkgever de mate van arbeidsongeschiktheid van een (ex-)werknemer betwist, dan wel stelt dat de werknemer reeds arbeidsongeschikt was op het moment van in dienst treden, dan wel dat uitval te verwachten was, de aard van de betrokken belangen meebrengt dat op het Uwv de verplichting rust om een besluit ten aanzien van die arbeidsongeschiktheid zorgvuldig, goed onderbouwd en inzichtelijk te motiveren. Naar het oordeel van de Raad schiet het bestreden besluit op dit punt tekort.

4.4. Gelet op de stukken is er bij de werknemer sprake geweest van overspannenheid en depressiviteit. Niet blijkt uit die stukken of de werknemer in verband met diens klachten ten tijde hier van belang enige medische behandeling onderging. Een huisarts van de werknemer is door de verzekeringsarts niet benaderd, net zo min als eventuele andere behandelende medici. Wel blijkt uit de stukken dat appellant een psychologenpraktijk bezocht, maar ook uit de daarop betrekking hebbende brief van 4 februari 1997 blijkt niet met voldoende nauwkeurigheid welk ziektebeeld aan appellant kan worden toegeschreven, welke beperkingen ten aanzien van arbeid daaruit voortvloeien dan wel waarom hij zijn eigen werk niet bij een andere werkgever zou kunnen verrichten. Het enige concrete gegeven ten aanzien van de gezondheidstoestand van de werknemer is terug te vinden in de aan hem voorgeschreven medicatie. Die gegevens bevatten echter een onvoldoende basis voor een onderbouwing van de aangenomen beperkingen.

4.5. Het bestreden besluit komt derhalve wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voor vernietiging in aanmerking. Het Uwv zal opnieuw dienen te beslissen op het bezwaar van appellant en zal alsnog een voldoende onderbouwing dienen te geven voor het standpunt dat de werknemer per 6 februari 1997 een arbeidsongeschiktheidsuitkering toekwam.

5. De Raad acht termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling van het Uwv. Deze kosten zijn wat de rechtsbijstand betreft begroot op € 644,-- voor in beroep verleende rechtsbijstand en € 966,-- voor in hoger beroep verleende rechtsbijstand, totaal derhalve € 1610,--, zijnde twee punten voor het indienen van het beroepschrift bij en het verschijnen ter zitting van de rechtbank en drie punten voor het twee maal indienen van een hoger beroepschrift en één maal verschijnen ter zitting van de Raad. Daarbij merkt de Raad nog op dat in deze veroordeling van de kosten in het hoger beroep, tevens de voorwaardelijke veroordeling uit de uitspraak van de Raad van de 29 januari 2004 is verwerkt. Voor een vergoeding van de kosten die in de bezwaarfase gemaakt zijn ten behoeve van de inbreng door een arbeidsdeskundige bestaat geen aanleiding nu die kosten zijn gemaakt voordat artikel 7:15, tweede lid, van de Awb in werking is getreden en de voor dat moment gemaakte kosten, ingevolge de vaste jurisprudentie van de Raad slechts voor vergoeding in aanmerking zouden komen indien het besluit van

21 november 1998 tegen beter weten in is genomen. De Raad is van oordeel dat het laatste niet het geval is. De gevorderde vergoeding van f. 631,25 (€ 286,44) wordt dan ook afgewezen. De kosten van de inschakeling van de arbeidsdeskundige en de medisch adviseur in beroep komen wel voor vergoeding in aanmerking. Aangezien die kosten niet afwijken van de daarvoor in het Besluit proceskosten bestuursrecht neergelegde tarieven, zal de Raad het Uwv veroordelen tot vergoeding van de gevorderde € 168,95 in verband met de inbreng van de arbeidsdeskundige en € 166,-- in verband met de rapportage van de medisch adviseur. Het Uwv zal derhalve worden veroordeeld in de proceskosten van in totaal € 1944,95.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak;

Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;

Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, met inachtneming van het hiervoor overwogene, een nieuw besluit op de bezwaren van appellante neemt;

Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.944,45;

Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellante in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 428,-vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en H.G. Rottier en C.P.M. van de Kerkhof als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier, uitgesproken in het openbaar op 6 november 2007.

(get.) C.W.J. Schoor.

(get.) M.C.T.M. Sonderegger.

JL