Home

Centrale Raad van Beroep, 06-05-2008, BD1524, 06/6143 BZ, 06/6273 IOAZ

Centrale Raad van Beroep, 06-05-2008, BD1524, 06/6143 BZ, 06/6273 IOAZ

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
6 mei 2008
Datum publicatie
20 mei 2008
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2008:BD1524
Zaaknummer
06/6143 BZ, 06/6273 IOAZ

Inhoudsindicatie

Gemaakte bezwaren hadden als beroepschrift moeten worden doorgezonden naar de rechtbank. Geen procesbelang meer.

Uitspraak

06/6143 BZ

06/6273 IOAZ

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[Appellant], appellant, en [Appellante], appellante, beiden wonende te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 19 september 2006, 06/436 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellanten

en

het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Kapelle (hierna: College)

Datum uitspraak: 6 mei 2008

I. PROCESVERLOOP

Appellanten hebben hoger beroep ingesteld.

Het College heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op 25 maart 2008. Appellanten en het College zijn, met voorafgaand bericht, niet verschenen.

II. OVERWEGINGEN

Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.

Appellanten hebben op 8 maart 2004 als beëindigend zelfstandige een aanvraag ingediend ingevolge het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) en de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (Ioaz). Bij besluit van 8 juni 2004 is deze aanvraag afgewezen op de grond dat appellante niet voldeed aan het zogenoemde urencriterium en appellant twee stichtingen exploiteerde. Bij besluit van 10 augustus 2004 is het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 5 april 2005 heeft de rechtbank het tegen het besluit van 10 augustus 2004 ingestelde beroep ongegrond verklaard. De voorzieningenrechter van de Raad heeft bij zijn uitspraak van 9 juni 2005 - met bepalingen inzake griffierecht en proceskosten - de uitspraak van de rechtbank vernietigd, het beroep gegrond verklaard, het besluit van 10 augustus 2004 vernietigd en bepaald dat het College een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen. Daarbij is tevens de voorlopige voorzieing getroffen dat het College aan appellanten met ingang van 12 april 2005 tot en met zes weken na de bekendmaking van het nieuw te nemen besluit op bezwaar bijstand toekent naar de norm voor gehuwden als ware aan hen bijstand toegekend als beëindigende zelfstandigen op grond van het Bbz 2004.

Daarop heeft het College ter uitvoering van de uitspraak van de voorzieningenrechter van de Raad van 9 juni 2005 achtereenvolgens op 20 september 2005, 27 september 2005 en 8 november 2005 een viertal besluiten genomen. Bij de twee eerstgenoemde besluiten is aan appellanten respectievelijk over de periode van 8 maart 2004 tot en met 31 mei 2005 bijstand ingevolge het Bbz 2004 naar de gehuwdennorm toegekend in de vorm van een renteloze geldlening en met ingang van 1 juni 2005 een uitkering ingevolge de Ioaz naar de gehuwdennorm. Bij de twee afzonderlijke besluiten van 18 november 2005 is na wetsconforme vaststelling van het vermogen de Bbz-uitkering omgezet in een uitkering om niet en bepaald dat het voor de toepassing van de Ioaz vastgestelde vermogen niet van invloed is op de voortzetting en de hoogte van de Ioaz-uitkering. De tegen deze besluiten gemaakte bezwaren heeft het College bij besluit van 14 maart 2006 niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van belang bij een inhoudelijk besluit. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 14 maart 2006 ingestelde beroep ongegrond verklaard.

In hoger beroep hebben appellanten zich gemotiveerd tegen de uitspraak van de rechtbank gekeerd.

De Raad komt tot de volgende beoordeling.

De Raad stelt voorop dat hij mede op praktische gronden de ter uitvoering van de uitspraak van de voorzieningenrechter van de Raad van 9 juni 2005 genomen besluiten van 20 en 27 september alsmede de besluiten van 8 november 2005 zal opvatten als één samenhangend nieuw besluit op bezwaar. Dit betekent dat de daartegen gemaakte bezwaren ingevolge artikel 6:15, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) als beroepschrift hadden moeten worden doorgezonden naar de rechtbank. Aangezien het College daaraan heeft voorbijgezien en zelf op de bezwaren heeft beslist, moet worden vastgesteld dat het besluit van 14 maart 2006 onbevoegd is genomen. De rechtbank heeft dit niet onderkend zodat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad de als beroepschrift op te vatten bezwaren beoordelen.

De Raad is van oordeel dat het beroep niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat appellanten het resultaat dat zij binnen de omvang van dit geding konden bereiken reeds met het hierboven aangeduide nieuwe besluit op bezwaar was gerealiseerd. Immers aan appellanten is daarbij achtereenvolgens een uitkering naar de toepasselijke norm op grond van het Bbz 2004 verleend en aansluitend een Ioaz-uitkering zonder dat daaraan een terugbetalingsverplichting is verbonden of nog een nadere vermogensvaststelling in de weg kan staan. Dit betekent dat appellanten geen in rechte te respecteren procesbelang meer hadden bij een inhoudelijke beoordeling van de vraag of het als onbetwist beneden de in acht te nemen vermogensgrens van het Bbz 2004 en de Ioaz liggende vastgestelde vermogen van appellanten op juiste wijze is bepaald. Voor zover appellanten op dat punt om principiële redenen een inhoudelijke uitspraak wensen, merkt de Raad op dat hij al meermalen heeft uitgesproken dat hij slechts is geroepen tot beslechting van geschillen en niet tot beantwoording van louter principiële vragen.

Voor dit geding ten overvloede merkt de Raad nog op dat het College in de brief van 17 november 2005 (verzonden 18 november 2005) weliswaar mede is ingegaan op de brief van appellant van 1 oktober 2005, doch de Raad kan deze reactie niet aanmerken als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Nu ook nadien van een nader besluit ter zake van (vertragings)schade in verband met de niet tijdig uit betaalde uitkeringsbedragen niet is gebleken, dient het College daarop alsnog een zelfstandig voor bezwaar vatbaar (schade) besluit te nemen. Aangezien niet is gebleken van voor vergoeding in aanmerking te nemen proceskosten ziet de Raad geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak;

Vernietigt het besluit van 14 maart 2006;

Verklaart het beroep niet-ontvankelijk;

Bepaalt dat de gemeente Kapelle aan appellanten het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal

€ 143,-- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en R.H.M. Roelofs en J.J.A. Kooijman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van N.L.E.M. Bynoe als griffier, uitgesproken in het openbaar op 6 mei 2008.

(get.) A.B.J. van der Ham.

(get.) N.L.E.M. Bynoe.

OA