Centrale Raad van Beroep, 03-06-2008, BD4704, 06-6615 WWB
Centrale Raad van Beroep, 03-06-2008, BD4704, 06-6615 WWB
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 3 juni 2008
- Datum publicatie
- 19 juni 2008
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2008:BD4704
- Zaaknummer
- 06-6615 WWB
Inhoudsindicatie
Recht op bijstand? Meerdere huisgenoten. Individuele afstemming geboden? Overgang van ABW- naar WWB-uitkering. De werkwijze om individueel op te roepen en inlichtingen te vragen als ware het een nieuwe aanvraag, vindt geen steun in de wet.
Uitspraak
06/6615 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 17 oktober 2006, 06/555 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Lelystad (hierna: College)
Datum uitspraak: 3 juni 2008
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 april 2008. Appellant is in persoon verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door D.F. Fretes, werkzaam bij de gemeente Lelystad.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving sedert 19 april 2004 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande van 21 tot 65 jaar, verhoogd met een toeslag van 10% op grond van de Verordening verhoging en verlaging algemene bijstand (hierna: de verordening). Daaraan lag ten grondslag dat appellant de noodzakelijke kosten van het bestaan kan delen met een ander, namelijk met [naam huisgenoot], die in de woning op hetzelfde adres ([adres]) als appellant zijn hoofdverblijf heeft. Naar aanleiding van een door het College ingesteld onderzoek naar de woonsituatie van appellant is het College gebleken dat op het adres van appellant sinds 21 februari 2005 nog een persoon zijn hoofdverblijf heeft, namelijk een zekere [R.]. Deze informatie vormde voor het College aanleiding om bij besluit van 3 juni 2005 (besluit 1) de bijstand van appellant met ingang van 21 februari 2005 te herzien naar de norm voor een alleenstaande van 21 tot 65 jaar, omdat appellant sinds die datum de noodzakelijke kosten van het bestaan kan delen met meer dan één ander en er in een dergelijk geval op grond van artikel 3, vierde lid, onder a, van de verordening geen toeslag op de bijstandsnorm wordt verleend. Tevens heeft het College bij afzonderlijk besluit van 3 juni 2005 (besluit 2) de over de periode van 21 februari 2005 tot en met 30 april 2005 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 262,83 van appellant teruggevorderd.
1.2. Bij brief van 31 mei 2005 heeft het College aan appellant medegedeeld dat zijn uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) wordt beëindigd en dat hij om aansluitend in aanmerking te komen voor bijstand ingevolge de WWB wordt uitgenodigd voor een gesprek op 13 juni 2005, welk gesprek volgens het College nodig is om het recht op bijstand, de voorwaarden waaronder deze wordt verstrekt en de hoogte van de bijstand opnieuw te beoordelen. Appellant diende ten behoeve van dat gesprek een inlichtingenformulier in te vullen en de bij diverse vragen genoemde bescheiden mee te nemen. In de brief wordt appellant erop gewezen dat in het geval hij geen gehoor geeft aan de oproep het recht op bijstand zal worden opgeschort.
Omdat appellant, ondanks daartoe bij herhaling in de gelegenheid te zijn gesteld, niet alle gevraagde bescheiden heeft ingeleverd, heeft het College besloten het recht op bijstand van appellant bij besluit van 11 juli 2005 (besluit 3) met ingang van 13 juni 2005 op te schorten. Bij besluit van 28 juli 2005 (besluit 4), aangevuld bij besluit van 25 oktober 2005, heeft het College de bijstand van appellant met ingang van 13 juni 2005 herzien (lees: ingetrokken). Bij afzonderlijk besluit van 13 juni 2005 (besluit 5) heeft het College de kosten van bijstand over de periode van 13 juni 2005 tot en met 30 juni 2005 tot een bedrag van € 318,49 van appellant teruggevorderd.
1.3. Het College heeft - voor zover hier van belang - bij besluit van 24 januari 2006 de bezwaren van appellant tegen de besluiten 1 tot en met 5 ongegrond verklaard.
1.4. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 24 januari 2006 ongegrond verklaard.
1.5. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. Ten aanzien van de besluiten 1 en 2 heeft appellant - kort gezegd - aangevoerd dat het niet op zijn weg lag om aan het College door te geven dat [R.] op zijn adres was komen wonen, omdat in zijn persoonlijke situatie niets was gewijzigd. Voorts heeft appellant aangevoerd dat hij door de beslissing van het College in financiële problemen is gekomen. Ten aanzien van de besluiten 3 tot en met 5 heeft appellant - samengevat - aangevoerd dat voor hem onduidelijk was welke informatie het College van hem verlangde omdat het College volgens hem reeds over alle voor de bijstandsverlening noodzakelijke informatie beschikte.
2. Ten aanzien van de besluiten 1 en 2 komt de Raad tot de volgende beoordeling.
2.1. Op grond van artikel 18, eerste lid, van de WWB stemt het College de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen af op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende. Op grond van artikel 30, vierde lid, van de WWB vindt verhoging of verlaging van de bijstandsnorm of afwijkende vaststelling van de toeslag plaats onverminderd artikel 18, eerste lid, van de WWB.
2.2. De Raad is van oordeel dat appellant voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de medebewoning van [R.] niet van wezenlijke invloed was op zijn persoonlijke situatie. Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is immers gebleken dat appellant op het adres [adres] een kamer huurt van de eigenaar van de woning op dit adres die daar zelf niet woont, dat deze eigenaar de woning in verschillende eenheden onderscheidt en een huurprijs per afzonderlijke wooneenheid rekent, dat de huur inclusief gas, water, elektra en extra’s (gebruik van keuken, douche, wasmachine, droger en balkons) is, en dat door de bewoners geen collectieve kosten worden gedeeld. Gelet hierop had het op de weg van het College gelegen om, alvorens te besluiten dat appellant vanwege zijn woonsituatie niet meer in aanmerking kwam voor een toeslag, na te gaan of individuele afstemming als bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de WWB in dit geval geboden was. De besluiten 1 en 2 zijn dan ook in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) tot stand gekomen en het College heeft deze besluiten bij de heroverweging in bezwaar ten onrechte ongewijzigd gehandhaafd.
3. Ten aanzien van de besluiten 3 tot en met 5 overweegt de Raad het volgende.
3.1. Met ingang van 1 januari 2004 zijn de WWB en de Invoeringswet Wet werk en bijstand (IWWB) in werking getreden en is de Abw ingetrokken, met dien verstande dat de artikelen van de WWB, genoemd in artikel 1, aanhef en onder a, van het Inwerkingtredingsbesluit met ingang van 1 januari 2005 in werking zijn getreden en dat de artikelen van de Abw, genoemd in artikel 2, aanhef en onder a, van het Inwerkingtredingsbesluit met ingang van het bij Koninklijk Besluit van 21 januari 2005 (Stb. 2005, 35) - nader - bepaalde tijdstip van 1 februari 2005 zijn komen te vervallen.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de IWWB, voor zover hier van belang, gelden door het college op grond van de Abw genomen besluiten als door hem genomen besluiten op grond van de WWB. Op grond van het derde lid van dit artikel brengt het College de op grond van de Abw genomen besluiten binnen 24 maanden na de inwerkingtreding van de WWB in overeenstemming met die wet voor zover die besluiten daarvan afwijken.
3.2. Ter zitting heeft het College nader toegelicht dat de woon- en leefsituatie van appellant onder de bepalingen van de Abw niet afweek van die onder de WWB en dat voorts alle feiten en omstandigheden bekend waren die van belang waren voor de voortzetting van de bijstand van appellant. De informatie die van appellant werd verlangd hield verband met de werkwijze die de gemeente Lelystad als gevolg van de inwerkingtreding van de WWB hanteerde. Deze hield in dat van alle bijstandsgerechtigden het recht op bijstand op grond van de WWB opnieuw werd vastgesteld. Hiertoe werden alle bijstandsgerechtigden in de gemeente individueel opgeroepen en werd om inlichtingen gevraagd als betrof het een nieuwe aanvraag om bijstand. Nog daargelaten het feit dat appellant van aanvang af over een uitkering ingevolge de WWB beschikte, stelt de Raad vast dat voor bovengenoemde werkwijze gelet op artikel 4 van de IWWB geen steun in de wet is te vinden. Nu ook niet is gebleken dat appellant anderszins voor de voortzetting van de bijstand noodzakelijke inlichtingen diende te verschaffen, kan reeds daarom geen sprake zijn van schending van de inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de WWB. Dit betekent dat het College niet bevoegd was om het recht op bijstand van appellant met toepassing van artikel 54, eerste lid, van de WWB met ingang van 13 juni 2005 op te schorten. Het College was om bovengenoemde reden evenmin bevoegd om de bijstand van appellant op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB met ingang van 13 juni 2005 in te trekken. Daarmee ontvalt tevens de grondslag aan het terugvorderingsbesluit, zodat het College ook niet de bevoegdheid toekwam om met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB de kosten van bijstand over genoemde periode van appellant terug te vorderen.
4. Uit hetgeen de Raad hiervoor onder 2.2. en 3.2. heeft overwogen volgt dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het besluit van 24 januari 2006 gegrond verklaren en dit besluit vernietigen. Met betrekking tot het bezwaar gericht tegen de (primaire) besluiten 1 en 2 zal de Raad het College opdragen daarop opnieuw te beslissen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Met betrekking tot het bezwaar gericht tegen de (primaire) besluiten 3 tot en met 5 ziet de Raad aanleiding om op grond van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien door deze besluiten te herroepen, omdat deze besluiten op dezelfde onhoudbaar gebleken gronden berusten en het niet aannemelijk is dat deze gebreken nog kunnen worden hersteld.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proces kosten nu van voor vergoeding in aanmerking komende kosten niet is gebleken.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 24 januari 2006;
Bepaalt dat het College, met inachtneming van deze uitspraak, een nieuw besluit op bezwaar neemt voor zover in het besluit van 24 januari 2006 het bezwaar van appellant tegen de besluiten 1 en 2 ongegrond zijn verklaard;
Herroept de besluiten 3 tot en met 5;
Bepaalt dat de gemeente Lelystad aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 142,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en K. Zeilemaker en R.H.M. Roelofs als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van N.L.E.M. Bynoe als griffier, uitgesproken in het openbaar op 3 juni 2008.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) N.L.E.M. Bynoe.
AR