Home

Centrale Raad van Beroep, 11-07-2008, BD7033, 05-1789 WAO

Centrale Raad van Beroep, 11-07-2008, BD7033, 05-1789 WAO

Inhoudsindicatie

Bestuursrechter moet schadevergoeding voor rechterlijke overschrijding redelijke termijn zelf afdoen.

Uitspraak

05/1789 WAO

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[Naam appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 3 februari 2003, 03/3543 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellant

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv)

Datum uitspraak: 11 juli 2008

I. PROCESVERLOOP

Bij faxbericht van 21 maart 2005 heeft mr. C.A. de Roy van Zuydewijn, advocaat te Amsterdam, namens appellant hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 november 2007. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. De Roy van Zuydewijn en het Uwv door A.P. Prinsen.

Na de behandeling van het geding ter zitting van de Raad is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, waarna de Raad het onderzoek heeft heropend.

De gemachtigde van appellant heeft de Raad een nader schrijven doen toekomen.

Desgevraagd hebben partijen toestemming gegeven het onderzoek ter - nadere - zitting van de Raad achterwege te laten, waarna de Raad het onderzoek heeft gesloten.

II. OVERWEGINGEN

1.1. Appellant heeft zijn werkzaamheden als bedieningsman in vijf-ploegendienst op 16 mei 1988 gestaakt wegens klachten in verband met een maagcarcinoom. In 1988 heeft een totale maagresectie plaatsgevonden. Aan appellant is met ingang van 15 mei 1989 een arbeidsongeschiktheidsuitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. In 1993 is appellant met behoud van zijn uitkering naar Spanje teruggekeerd.

1.2. In 2001 is appellant in Spanje onderzocht door de arts I. González Ros. Op basis van de bevindingen van deze arts, neergelegd in een rapport van 23 oktober 2001, heeft de verzekeringsarts R.J.A.M. van Eldijk voor appellant een functionele-mogelijkhedenlijst (hierna: FML) opgesteld. Aan de hand hiervan heeft de arbeidsdeskundige M. van Duin een aantal functies geselecteerd tot de vervulling waarvan appellant in staat werd geacht en het arbeidsongeschiktheidspercentage van appellant vastgesteld op 40,7%.

1.3. Bij besluit van 25 september 2002 heeft het Uwv appellants uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (hierna: WAO) met ingang van 1 april 2003 herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.

1.4. Namens appellant is bij brief van 17 oktober 2002, bij het Uwv ontvangen op 18 oktober 2002, bezwaar gemaakt tegen het besluit van 25 september 2002.

1.5. De bezwaarverzekeringsarts A.C.J. Wever heeft in het besprokene op de hoorzitting in het kader van de bezwaarprocedure aanleiding gezien appellant zelf te onderzoeken.

In zijn rapport van 24 februari 2003 komt hij aan de hand van alle beschikbare medische gegevens, waaronder recente inlichtingen van appellants behandelend artsen en de bevindingen van zijn eigen onderzoek, tot de conclusie dat de door de verzekeringsarts Van Eldijk opgestelde FML enige bijstelling behoeft. Vervolgens heeft deze bezwaarverzekeringsarts een nieuwe FML opgesteld. De bezwaararbeidsdeskundige

B. Evegaars heeft vervolgens nieuwe functies geselecteerd en op basis daarvan het arbeidsongeschiktheidspercentage van appellant vastgesteld op 42,8%.

1.6. De rapporten van de bezwaarverzekeringsarts Wever en de bezwaararbeidsdeskundige Evegaars zijn in het kader van de bezwaarprocedure aan de toenmalige gemachtigde van appellant toegezonden om deze in de gelegenheid te stellen daarover opmerkingen te maken. De gemachtigde heeft bij schrijven van 15 mei 2003 gereageerd.

1.7. Nadat nog nadere stukken waren gewisseld, heeft het Uwv bij het bestreden besluit van 25 juni 2003 het bezwaar tegen het besluit van 25 september 2002 gegrond verklaard en de uitkering van appellant met ingang van 3 juli 2003 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.

1.8. Namens appellant is bij brief van 1 augustus 2003, bij de rechtbank ontvangen op

4 augustus 2003, beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.

2. De rechtbank is tot het oordeel gekomen dat de medische beperkingen van appellant op een zorgvuldige wijze zijn vastgesteld en dat er geen aanleiding is te twijfelen aan de juistheid ervan. Wat de arbeidskundige kant van de zaak betreft heeft de rechtbank overwogen dat het Claimbeoordelings- en borgingssysteem (hierna: CBBS) zoals dat bij de voorbereiding van het bestreden besluit is gebruikt, kenmerken had die de beoordeling onvoldoende inzichtelijk, verifieerbaar en toetsbaar maakten. Het bestreden besluit kon daarom naar het oordeel van de rechtbank wegens een onzorgvuldige voorbereiding niet in stand blijven, zodat het beroep gegrond is verklaard en het bestreden besluit is vernietigd. Omdat hangende het beroep de geschiktheid van de functies voor appellant door het Uwv voldoende was toegelicht en ook de overigens namens appellant tegen die functies naar voren gebrachte gronden niet konden slagen, heeft de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft voorts bepalingen gegeven over de vergoeding van proceskosten en griffierecht.

3. Het hoger beroep is gericht tegen het de in stand laten van de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit.

4.1. De Raad kan zich wat de medische beoordeling betreft vinden in hetgeen de rechtbank heeft overwogen. Nu de bezwaarverzekeringsarts appellant zelf heeft onderzocht en deze bovendien beschikte over recente gegevens van de behandelend sector kan, in tegenstelling tot wat appellants gemachtigde heeft betoogd, niet worden gezegd dat bij de beoordeling is uitgegaan van verouderde medische gegevens. De FML zoals door de bezwaarverzekeringsarts Wever opgesteld, wijkt ook niet in betekenende mate af van de belastbaarheid die door de Spaanse arts González Ros is vastgesteld.

4.2. Ook met betrekking tot de arbeidskundige beoordeling kan de Raad de rechtbank volgen. Naar aanleiding van hetgeen namens appellant in hoger beroep omtrent de arbeidskundige beoordeling nader naar voren is gebracht, overweegt de Raad het volgende.

4.3. De Raad ziet niet dat gebruikmaking van het CBBS in dit geval niet toelaatbaar zou zijn, nu een beoordeling op grond van het zogeheten middencriterium aan de orde is. Zoals de Raad vaker heeft overwogen, is het CBBS - evenals het eerder in gebruik zijnde functie-informatiesysteem (hierna: FIS) - slechts een hulpmiddel bij de schatting en zal het gebruik van CBBS ten opzichte van het FIS in beginsel niet tot verschillen in uitkomst leiden. Namens appellant is niet nader toegelicht waarom dat in het voorliggende geval wel zo zou zijn.

4.4. Evenmin is onderbouwd de stelling dat de schatting geen stand kan houden omdat appellant een verhoogd verzuimrisico heeft. De Raad gaat daaraan dan ook verder voorbij.

4.5. Ter zitting van de Raad is de gemachtigde van appellant uitgebreid ingegaan op de diverse functies en de overschrijdingen van de belastbaarheid van appellant die deze naar haar mening met zich brengen. De Raad stelt vast dat aan deze overschrijdingen uitvoerig aandacht is besteed door de arbeidsdeskundige P.J.G.A. Pols Paardekooper in zijn rapport van 1 juni 2005, dat als bijlage bij het verweerschrift in hoger beroep was gevoegd. Met deze toelichting van de arbeidsdeskundige acht de Raad de geschiktheid van de aan appellant voorgehouden functies voldoende toegelicht.

4.6.1. Voorts heeft appellants gemachtigde naar voren gebracht dat de in de bezwaarfase geselecteerde functies ten onrechte aan de gemachtigde van appellant zijn toegezonden en niet aan appellant zelf zijn voorgehouden, zodat geen correcte aanzegging van die functies heeft plaatsgevonden. Zij heeft in dit verband gewezen de uitspraak van de Raad van 30 juni 2006, LJN AY2985.

4.6.2. Zoals de Raad in die uitspraak heeft overwogen, brengt volgens zijn vaste rechtspraak het zorgvuldigheidsbeginsel met zich dat alvorens tot intrekking of herziening van een arbeidsongeschiktheidsuitkering wordt overgegaan, de betrokkene op de hoogte dient te worden gesteld van de medische beperkingen die naar het oordeel van het bestuursorgaan voor hem gelden, alsmede van de functies die hij met deze beperkingen zou kunnen vervullen. Volgens eveneens vaste rechtspraak van de Raad vangt de zogeheten uitlooptermijn aan zodra betrokkene is geconfronteerd met de opvatting dat hij geschikt wordt geacht voor passende werkzaamheden. Een aanzegging van de functies alleen aan de gemachtigde van een betrokkene voldoet niet aan deze eisen.

4.6.3. Voorts heeft de Raad in zijn rechtspraak neergelegd dat de voorgehouden functies niet met de betrokkene behoeven te worden besproken. Noch uit de wet, noch uit de jurisprudentie vloeit deze eis voort. Wel is vereist dat het voor de betrokkene voldoende duidelijk is welke zijn (theoretische) arbeidsmogelijkheden zijn. Aan die eis is voldaan, als betrokkene daarvan schriftelijk op de hoogte is gebracht (vgl. de uitspraak van de Raad van 23 oktober 2007, LJN BB6430).

4.6.4. De Raad wijst verder op zijn uitspraak van 9 november 1993, LJN ZB5433, waarin is overwogen dat aan de betrokkene na confrontatie met de opvatting dat hij geschikt is voor passende werkzaamheden, een uitlooptermijn dient te worden gegund. Deze confrontatie kan geschieden in een gesprek met de betrokkene. Ook een schriftelijke aanzegging is mogelijk. Hierbij geldt de eis dat aan de betrokkene zelf op voldoende duidelijke wijze wordt uiteengezet dat hij geschikt wordt geacht voor passend werk en dat hij op de hoogte wordt gebracht van de voor hem bestaande arbeidsmogelijkheden. Dit laat onverlet de mogelijkheid dat ook overwegingen in een rechterlijke uitspraak de vereiste duidelijkheid aan de uitkeringsgerechtigde kunnen bieden.

4.6.5. Het Uwv heeft aan deze vaste jurisprudentielijn invulling gegeven door in gevallen waarin in de bezwaarfase nieuwe functies worden geselecteerd die niet in het verlengde liggen van de functies die aan het primaire besluit ten grondslag liggen, vanaf het moment van voorhouden van die functies een nieuwe uitlooptermijn te hanteren van - ten tijde hier van belang - in het binnenland twee maanden en een dag en in het buitenland zes maanden en een week. Daarbij is uitgegaan van de in de jurisprudentie ontwikkelde uitlooptermijn van respectievelijk twee en zes maanden en een termijn waarbinnen de brief met de functies betrokkene zal bereiken van respectievelijk een dag en een week.

4.6.6. In het voorliggende geval heeft de aanzegging van de nieuwe, in de bezwaarfase geselecteerde functies alleen aan de gemachtigde van appellant plaatsgevonden. Deze aanzegging kan derhalve volgens de hiervoor vermelde jurisprudentie niet als startpunt van de uitlooptermijn gelden.

4.6.7. De Raad acht in dit geval echter tevens van belang dat de gemachtigde van appellant het Uwv op 15 mei 2003 heeft bericht de functies met appellant te hebben besproken. In elk geval op die datum was appellant van zijn arbeidsmogelijkheden op de hoogte. De intrekking van de uitkering kan daarom niet eerder plaatsvinden dan zes maanden na deze datum, dus per 15 november 2003.

4.7. Het onder 4.6.1 tot en met 4.6.7 overwogene leidt de Raad tot het oordeel dat de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit ten onrechte in stand heeft gelaten. De Raad zal daarom de aangevallen uitspraak in zoverre vernietigen. Nu een beëindiging van de uitkering met ingang van 15 november 2003 in de rede ligt, zal de Raad uit het oogpunt van finale geschilbeslechting zelf in de zaak voorzien door de uitkering per die datum in te trekken.

5. Namens appellant is verzocht om vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente over de na te betalen uitkering. De Raad acht dit verzoek toewijsbaar. Voor de wijze van berekening van de wettelijke rente volstaat de Raad met verwijzing naar zijn uitspraak van 1 november 1995, LJN ZB1495.

6.1. Appellants gemachtigde heeft ten slotte de Raad verzocht om schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.

6.2. De vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van de betrokkene, zoals ook uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de rechten van de mens naar voren komt (onder meer het arrest van 27 juni 2000 inzake Frydlender tegen Frankrijk, zaak nr. 30979/96, gepubliceerd in AB 2001/ 86, en het arrest van 29 maart 2006 inzake Pizzati tegen Italië, zaak nr. 62361/00, gepubliceerd in JB 2006/134).

6.3.1. Vanaf de ontvangst door het Uwv op 18 oktober 2002 van het bezwaarschrift van appellant tot de datum van deze uitspraak zijn ruim vijf en een half jaar verstreken. Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het Uwv iets meer dan acht maanden geduurd. Nu in verband met de overkomst van appellant uit Spanje enige tijd gemoeid is geweest met de vaststelling van de datum voor de hoorzitting in het kader van de bezwaarprocedure, vervolgens in de bezwaarfase een nieuwe functieduiding heeft plaatsgevonden waarop appellant moest kunnen reageren, en ook anderszins geen sprake is geweest van stilliggen van de bezwaarprocedure, is de Raad van oordeel dat in dit geval niet kan worden gezegd dat de redelijke termijn is geschonden door het Uwv. Vanaf de ontvangst door de rechtbank op 4 augustus 2003 van het beroepschrift van appellant heeft de behandeling van het beroep door de rechtbank anderhalf jaar geduurd. Dit betekent dat de redelijke termijn ook niet is geschonden door de rechtbank. De behandeling van het hoger beroep heeft vanaf de ontvangst door de Raad op 21 maart 2005 van het hoger-beroepschrift van appellant tot de datum van deze uitspraak drie jaar en iets minder dan vier maanden geduurd. Aan deze vaststelling kan het vermoeden worden ontleend dat de redelijke termijn is geschonden door de Raad.

6.3.2. De Raad verbindt hieraan de gevolgtrekking dat in deze procedure, met - voor zover nodig - verdragsconforme toepassing van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), moet worden beslist omtrent appellants verzoek om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn. Dit geeft aanleiding om het onderzoek te heropenen. Met - eveneens - verdragsconforme toepassing van artikel 8:26 van de Awb merkt de Raad daarbij de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie) aan als partij in die procedure.

7. De Raad ziet aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep, begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit van 25 juni 2003 in stand zijn gelaten;

Verklaart het bezwaar van appellant tegen het besluit van 25 september 2002 gegrond, herroept dat besluit en bepaalt dat de uitkering van appellant ingevolge de WAO met ingang van 15 november 2003 wordt herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%;

Veroordeelt het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tot vergoeding van renteschade zoals in rubriek II onder 5 aangegeven;

Bepaalt dat het onderzoek onder nummer 08/4026 WAO wordt heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak omtrent appellants verzoek om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn, en merkt de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie) aan als partij in die procedure;

Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 644,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;

Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 103,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en H.J. Simon en

H.J. de Mooij als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier, uitgesproken in het openbaar op 11 juli 2008.

(get.) M.M. van der Kade.

(get.) C. de Blaeij.

RB