Centrale Raad van Beroep, 05-08-2008, BD9348, 07-735 WWB
Centrale Raad van Beroep, 05-08-2008, BD9348, 07-735 WWB
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 5 augustus 2008
- Datum publicatie
- 7 augustus 2008
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2008:BD9348
- Zaaknummer
- 07-735 WWB
Inhoudsindicatie
Derdenbeslag: de specificatie betreffende de inhouding is geen schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan. Het bezwaar is terecht niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding.
Uitspraak
07/735 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Naam appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 18 december 2006, 06/1511 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Vlaardingen (hierna: College)
Datum uitspraak: 5 augustus 2008
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 20 mei 2008, waar partijen niet zijn verschenen.
De Raad heeft het onderzoek heropend.
Het onderzoek heeft vervolgens ter zitting van 22 juli 2008 plaatsgevonden. Appellant is, hoewel door de Raad daartoe opgeroepen, niet in persoon verschenen. Het College, opgeroepen bij gemachtigde, heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.J. de Wit, werkzaam bij de gemeente Vlaardingen.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellant ontving, samen met [S.], sedert 4 mei 2004 algemene bijstand naar de norm voor gehuwden. Een deel van de bij besluit van 11 augustus 2004 toegekende bijstandsuitkering werd ingehouden en aan deurwaarder J.C. van Houwelingen betaald op grond van door deze deurwaarder gelegd derdenbeslag. Vanaf april 2005 bedroeg die inhouding maandelijks € 64,39, in mei 2005 is ook het gereserveerde vakantiegeld ten bedrage van € 645,88 ingehouden en betaald aan de deurwaarder.
1.2. Bij brief van 27 november 2005 heeft appellant bij het College bezwaar gemaakt tegen de hoogte van de inhouding wegens derdenbeslag in een hem toegezonden uitkeringsspecificatie en tegen de inhouding van vakantiegeld.
1.3. Bij besluit van 1 maart 2006 heeft het College het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 1 maart 2006 ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank is niet gebleken dat het College op onjuiste wijze uitvoering heeft gegeven aan het beslag.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Anders dan de rechtbank heeft gedaan, dient in dit geding primair te worden beoordeeld of het bezwaar terecht niet-ontvankelijk is verklaard.
4.2. Appellant heeft in zijn bezwaarschrift van 27 november 2005 niet expliciet aangegeven tegen welke uitkeringsspecificatie zijn bezwaar was gericht. Uit de stukken blijkt niet of (een afschrift van) de uitkeringsspecificatie bij het bezwaarschrift was gevoegd. Teneinde onder meer op dit punt duidelijkheid te verkrijgen heeft de Raad partijen opgeroepen om ter zitting te verschijnen. De gemachtigde van het College heeft desgevraagd ter zitting meegedeeld dat bij de brief van 27 november 2005 geen afschrift van de bestreden uitkeringsspecificatie is overgelegd en dat bij de besluitvorming tot uitgangspunt is genomen dat het bezwaar gericht was tegen de ten tijde van het bezwaar meest recente, namelijk over de maand oktober 2005, aan appellant verstrekte uitkeringsspecificatie en tegen de inhouding van het vakantiegeld in mei 2005. Mede gelet op artikel 8:31 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) acht de Raad het geraden om het College in dit uitgangspunt te volgen. Hij neemt daarbij in aanmerking dat appellant niet heeft voldaan aan de ingevolge artikel 8:27, eerste lid, van de Awb op hem rustende verplichting om ter zitting van de Raad te verschijnen en aldus de mogelijkheid onbenut heeft gelaten om de reikwijdte van zijn bezwaar te verduidelijken en om aan te geven waarom hij zo laat heeft gereageerd op de inhouding van het vakantiegeld. De bij brief van 6 februari 2006 door appellant gegeven aanvulling op zijn bezwaar en de overige gedingstukken bieden geen aanknopingspunt om het uitgangspunt van het College voor onjuist te houden.
4.3. De Raad is voorts van oordeel dat de specificatie betreffende de inhouding ten behoeve van de beslaglegger over oktober 2005 geen schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling, behelst en dus niet kan worden beschouwd als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Daaraan staat in de weg dat die inhouding blijkens de toegezonden specificaties van de hem en zijn echtgenote verstrekte bijstand over april 2005 tot en met september 2005 overeenkomt met de inhouding over die maanden, zodat met de bestreden inhouding over oktober 2005 geen nieuw rechtsgevolg in het leven is geroepen.
4.4. Wat de bestreden inhouding van het vakantiegeld betreft, gaat de Raad er op grond van de gedingstukken van uit dat de uitkeringsspecificatie over de maand mei 2005 in die maand aan appellant is verzonden en dat niet eerder dan bij brief van 27 november 2005 bezwaar is gemaakt tegen de daarin vermelde inhouding van het vakantiegeld. Dat betekent dat, voor zover het bezwaar is gericht tegen deze inhouding, de in artikel 6:7 van de Awb vermelde termijn van zes weken voor het indienen van een bezwaarschrift is overschreden. Van omstandigheden op grond waarvan niet kan worden geoordeeld dat appellant in verzuim is geweest is de Raad niet gebleken.
4.5. Met inachtneming van het vorenstaande concludeert de Raad dat het bezwaar terecht niet-ontvankelijk is verklaard, zodat hij niet toekomt aan een inhoudelijke beoordeling van het geschil.
4.6. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak dient met verbetering van gronden te worden bevestigd. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en G.A.J. van den Hurk en J.M.A. van der Kolk-Severijns als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier, uitgesproken in het openbaar op 5 augustus 2008.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) W. Altenaar.
CB