Home

Centrale Raad van Beroep, 02-10-2008, BG1010, 06-5193 AW

Centrale Raad van Beroep, 02-10-2008, BG1010, 06-5193 AW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
2 oktober 2008
Datum publicatie
22 oktober 2008
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2008:BG1010
Zaaknummer
06-5193 AW

Inhoudsindicatie

Schorsing wegens strafrechtelijke vervolging. Onderzoek naar mate van toerekenbaarheid. Niet verschenen bij deskundigen. Strafontslag. Inhouding van de bezoldiging: gezien de omstandigheden voldoet het bestreden besluit niet aan de eis van zorgvuldige voorbereiding en ontbeert het een deugdelijke motivering.

Uitspraak

06/5193 AW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[Naam appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellante),

tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 14 augustus 2006, 05/5947 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellante

en

de Staatssecretaris van Financiën (hierna: staatssecretaris)

Datum uitspraak: 2 oktober 2008

I. PROCESVERLOOP

Appellante heeft hoger beroep ingesteld.

De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 augustus 2008. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.J.W.F. Deen, advocaat te ’s-Gravenhage. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. V.P.H. Sijben, werkzaam bij het ministerie van Financiën.

II. OVERWEGINGEN

1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.

1.1. Appellante was werkzaam als administratief medewerker bij de eenheid [naam eenheid].

Bij brief van 6 januari 2004 is aan appellante meegedeeld dat zij op grond van artikel 90 van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) van rechtswege wegens vrijheidsbeneming in haar ambt is geschorst. De officier van justitie te Haarlem had appellante oplichting en poging tot oplichting ten laste gelegd van onder meer enkele collega’s, van wie zij grote sommen geld, ten bedrage van in totaal ongeveer € 120.000,-, heeft geleend zonder ze terug te betalen. De grondslag van de schorsing is bij besluit van 19 januari 2004 met ingang van 21 januari 2004 gewijzigd in een schorsing wegens strafrechtelijke vervolging ter zake van een misdrijf, op grond van artikel 91, eerste lid, aanhef en onder a, van het ARAR. In het kader van de strafrechtelijke vervolging hebben zowel het openbaar ministerie als appellante een onderzoek laten verrichten naar de psychische toestand van appellante en de mogelijke invloed daarvan op haar handelen.

1.2. Bij brief van 9 juni 2004 heeft de staatssecretaris appellante meegedeeld dat door F.M. Westerbos, medisch juridisch adviseur te Bloemendaal, (hierna: Westerbos) in verband met door appellante mogelijk gepleegd plichtsverzuim een onderzoek zal worden verricht naar de mate van toerekenbaarheid van het vermeende plichtsverzuim. Westerbos heeft de staatssecretaris bij brief van 18 september 2004 meegedeeld geen advies te kunnen uitbrengen omdat appellante twee maal zonder dat sprake was van een medische reden niet is verschenen bij de door hem aangezochte psycholoog en psychiater en hij gezien de aard van de problematiek een rapport van deze deskundigen noodzakelijk acht.

1.3. Bij brief van 9 november 2004 heeft de staatssecretaris aan appellante bericht voornemens te zijn haar de straf van onvoorwaardelijk ontslag op te leggen.

Bij besluit van eveneens 9 november 2004 heeft de staatssecretaris de grondslag van de schorsing met ingang van 11 november 2004 gewijzigd in artikel 91, eerste lid, aanhef en onder b, van het ARAR, te weten het voornemen de disciplinaire straf van ontslag op te leggen, en het besluit van 19 januari 2004 met ingang van eveneens 11 november 2004 ingetrokken. Voorts heeft de staatssecretaris bij dat besluit meegedeeld de bezoldiging van appellante op grond van artikel 92, eerste lid, van het ARAR gedurende 6 weken voor een derde deel en daarna volledig in te houden. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 9 november 2004.

1.4. Bij besluit van 11 maart 2005 is de betaling van de bezoldiging met ingang van 1 maart 2005 voor tweederde deel hervat voor de duur van de verdere tuchtrechtelijke procedure, omdat, zo heeft de gemachtigde van de staatssecretaris ter zitting verklaard, er twijfel was gerezen vanwege een mogelijke psychische ziekte van appellante die van invloed kon zijn geweest op de verweten gedragingen. Nadat Westerbos kennis had genomen van de medische rapporten die waren opgesteld in verband met de strafrechtelijke vervolging, heeft hij op 23 maart 2005 een aanvullend rapport uitgebracht aan de staatssecretaris.

1.5. Bij besluit van 13 juli 2005 (hierna: bestreden besluit) heeft de staatssecretaris het bezwaar van appellante tegen het besluit van 9 november 2004 gegrond verklaard voor zover dat besluit is gewijzigd bij het besluit van 11 maart 2005 en voor het overige ongegrond verklaard.

1.6. De staatssecretaris heeft appellante bij besluit van 16 december 2005 de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag opgelegd. Het bezwaar van appellante tegen het ontslagbesluit is ongegrond verklaard. Appellante heeft tegen dit besluit geen rechtsmiddelen aangewend.

2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd overweegt de Raad het volgende.

4. De schorsing

4.1. Op grond van artikel 91, eerste lid, aanhef en onder b, van het ARAR kan de ambtenaar in zijn ambt worden geschorst wanneer hem door het daartoe bevoegde gezag het voornemen tot bestraffing met onvoorwaardelijk ontslag te kennen is gegeven. De staatssecretaris heeft het voornemen tot onvoorwaardelijk ontslag gelijktijdig met het schorsingsbesluit aan appellante kenbaar gemaakt en hij heeft haar in de gelegenheid gesteld haar zienswijze op dat voornemen naar voren te brengen. Ingevolge vaste jurisprudentie van deze Raad moet dan de vraag worden beantwoord of de staatssecretaris over een toereikende grondslag beschikte voor dat voornemen. Voor het antwoord op die vraag is niet beslissend of van de beschikbare gronden een zodanige overtuigingskracht uitgaat dat daarop de bestraffing met onvoorwaardelijk ontslag kan worden gebaseerd, maar of daaraan, bezien vanuit het standpunt van de staatssecretaris, voldoende gewicht kon worden toegekend om te komen tot het voornemen tot die bestraffing.

4.2. Gelet op de voorhanden, door appellante niet betwiste, feiten, te weten het niet terugbetalen van de grote sommen geld die appellante van collega’s had geleend en het overmatig en voor privédoeleinden gebruik maken van bedrijfsmiddelen zoals telefoon, fax en internetaansluitingen, kan niet worden gezegd dat het voornemen op onvoldoende basis berustte. Appellante heeft gesteld dat haar handelen een direct gevolg is van haar psychische ziekte en dat ten onrechte is geoordeeld dat niet gebleken is dat de schorsing niet, dan wel niet grotendeels, aan haar te wijten is. Dienaangaande overweegt de Raad dat bij de staatssecretaris ten tijde van de schorsing geen medische gegevens van appellante bekend waren op grond waarvan op voorhand al kon worden geoordeeld dat die in de weg zouden staan aan het onvoorwaardelijk ontslag. Nu de Raad ook anderszins niet is gebleken dat het schorsingsbesluit geen stand zou kunnen houden, komt de aangevallen uitspraak in zoverre voor bevestiging in aanmerking.

5. De inhouding van de bezoldiging

5.1. In artikel 92, eerste lid, van het ARAR is bepaald dat gedurende de schorsing de bezoldiging voor een derde deel kan worden ingehouden en dat na verloop van zes weken een verdere inhouding, ook van het volle bedrag van de bezoldiging, kan plaatsvinden.

5.2. De grieven van appellante zijn gericht tegen de gehele inhouding van de bezoldiging over de periode van 23 december 2004 tot 1 maart 2005.

De staatssecretaris hanteert een beleid waarbij tot inhouding van het volle bedrag wordt overgegaan als de schorsing geheel of in overwegende mate aan de desbetreffende ambtenaar is toe te rekenen. Slechts wanneer uit de personeelsadministratie is gebleken dat toepassing van artikel 92, eerste lid, van het ARAR voor die ambtenaar tot onoverkomelijke problemen leidt, wordt het gebruik van deze bevoegdheid gematigd of achterwege gelaten.

Onder verwijzing naar jurisprudentie van deze Raad (CRvB 1 september 1995, LJN AK6092 en TAR 1995, 258) heeft de staatssecretaris betoogd met voornoemd beleid binnen de grenzen van een redelijke beleidsbepaling te zijn gebleven.

5.3. Met de staatssecretaris is de Raad van oordeel dat de schorsing in overwegende mate aan appellante was toe te rekenen. De ten tijde van de inhouding voorhanden medische gegevens gaven geen aanleiding voor een andersluidende conclusie; evenmin het later door Westerbos uitgebrachte aanvullende rapport van 23 maart 2005. Weliswaar heeft Westerbos in laatstgenoemd rapport geconcludeerd dat appellante enigszins (licht) verminderd toerekeningsvatbaar was voor het verweten plichtsverzuim, maar daarmee is volgens de Raad niet gezegd dat de schorsing niet in overwegende mate aan appellante is toe te rekenen. Evenmin heeft appellante anderszins aannemelijk gemaakt dat de schorsing haar niet in overwegende mate is toe te rekenen. De ter zitting door de gemachtigde van appellante voorgelezen passages uit een medisch rapport van 26 juni 2008 leiden de Raad, in aanmerking genomen het late tijdstip waarop ze zijn ingebracht en bij gebreke aan de context waarin ze zijn geplaatst, niet tot een andere conclusie.

5.4. De Raad overweegt voorts dat anders dan in de zaak waarnaar de staatssecretaris heeft verwezen, de inhouding in het onderhavige geval niet is beperkt tot het bijstands-niveau, maar zich uitstrekt tot de volle bezoldiging. Nu de staatssecretaris bekend was met de grote schulden van appellante, had de staatssecretaris naar het oordeel van de Raad zijn onderzoek naar de vraag of zich onoverkomelijke problemen voordeden in redelijk-heid niet mogen beperken tot alleen de gegevens in het personeelsdossier. Immers wordt daarmee uitgesloten dat gegevens die niet in het personeelsdossier zijn opgenomen en wel van invloed kunnen zijn op de besluitvorming, worden betrokken bij de afweging of van de bevoegdheid tot inhouding van het volle bedrag van de bezoldiging gebruik wordt gemaakt. Daarbij dient te worden bedacht dat het volledig inhouden van de bezoldiging ook zijn weerslag kan hebben op velerlei financiële verplichtingen, waaronder de zorg voor derden (zoals kinderen), ziektekosten, hypotheken en leningen. Een redelijke beleidsuitoefening vereist naar het oordeel van de Raad dat dergelijke omstandigheden worden meegewogen bij besluitvorming als de onderhavige.

5.5. Het bestreden besluit voldoet daarmee niet aan de in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) neergelegde eis dat een besluit zorgvuldig dient te worden voor-bereid en ontbeert tevens een deugdelijke motivering als bedoeld in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Het bestreden besluit kan dan ook in zoverre in rechte geen stand houden en komt in zoverre voor vernietiging in aanmerking, evenals de aangevallen uitspraak waarbij dat besluit, in zoverre ten onrechte, in stand is gelaten. De staats-secretaris zal een nieuwe beslissing moeten nemen op het bezwaar van appellante met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.

6. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding de staatssecretaris op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellante in eerste aanleg tot een bedrag van € 644,- en in hoger beroep tot een bedrag van € 644,- aan kosten van rechtsbijstand, derhalve in totaal € 1.288,-.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak;

Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit voor zover dat betrekking heeft op de handhaving van de gehele inhouding van de bezoldiging over de periode van 23 december 2004 tot 1 maart 2005;

Draagt de staatssecretaris op in zoverre een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;

Verklaart het beroep voor het overige ongegrond;

Veroordeelt de staatssecretaris in de proceskosten van appellante tot een bedrag van in totaal € 1.288,-, te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier van de Raad;

Bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan appellante het door haar in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 349,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en K.J. Kraan en W. van den Brink als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.B. de Gooijer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 2 oktober 2008.

(get.) J.C.F. Talman.

(get.) M.B. de Gooijer.

HD