Centrale Raad van Beroep, 22-10-2008, BG1621, 06-4788 WAO
Centrale Raad van Beroep, 22-10-2008, BG1621, 06-4788 WAO
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 22 oktober 2008
- Datum publicatie
- 28 oktober 2008
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2008:BG1621
- Zaaknummer
- 06-4788 WAO
Inhoudsindicatie
De rechtbank heeft de beroepsgronden van betrokkene met betrekking tot de medische grondslag van het bestreden besluit uitdrukkelijk en zonder voorbehoud verworpen. Dat betekent dat de medische grondslag van het betreden besluit niet binnen de omvang van het geding in hoger beroep valt. Van nauwe verwevenheid is geen sprake. Bij de selectie van de aan de schatting ten grondslag gelegde functies is de FML een vaststaand gegeven. Betrokkene had ook een zelfstandig belang bij het instellen van hoger beroep, nu de rechtbank de door betrokkene tegen de medische grondslag van het bestreden besluit aangevoerde gronden uitdrukkelijk en zonder voorbehoud heeft verworpen.
De in de uitspraak van de Raad van 17 april 2007, LJN BA2955, neergelegde lijn dat in gevallen waarin door een betrokkene - slechts - de medische grondslag van het bestreden besluit aan de orde is gesteld de rechterlijke toetsing van de schatting zich uitstrekt tot die medische grondslag alsmede tot de - arbeidskundige - vraag of de aan de schatting ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn, berust aldus op de in artikel 8:69, eerste lid, van de Awb besloten liggende verplichting van de bestuursrechter om de aangevoerde beroepsgronden uit een oogpunt van rechtsbescherming voldoende ruim naar hun strekking op te vatten. Dit betekent dat er in zo’n geval van wordt uitgegaan dat de betrokkene niet alleen de medische grondslag van de schatting, maar ook de geschiktheid in medisch opzicht van de functies aan de orde heeft willen stellen. Met het voorgaande is in overeenstemming dat in gevallen waarin uitsluitend arbeidskundige beroepsgronden worden aangevoerd, de rechterlijke toetsing tot die gronden is beperkt.
Uitspraak
06/4788 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv)
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 3 juli 2006, 05/4433 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[Naam betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene),
en
het Uwv.
Datum uitspraak: 22 oktober 2008
I. PROCESVERLOOP
Het Uwv heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. M.J.M. Strijbosch, advocaat te Eindhoven, een verweerschrift ingediend.
Het Uwv heeft bij brief van 31 mei 2007 een nadere arbeidskundige rapportage van 25 mei 2007 ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 maart 2008. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. A.E.G. de Jong. Betrokkene is met bericht vooraf niet verschenen.
Na de behandeling van het geding ter zitting van de Raad is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting op 1 oktober 2008, waar partijen met bericht vooraf niet zijn verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Betrokkene is op 20 maart 2000 uitgevallen voor haar werk als shopmedewerkster tankstation wegens onderrug- en rechterbeenklachten. In verband hiermee is aan haar met ingang van 19 maart 2001 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2. Na een verzekeringsgeneeskundig onderzoek op 3 mei 2005 en een arbeidskundig onderzoek, afgesloten op 23 juni 2005, heeft het Uwv bij besluit van 24 juni 2005 de WAO-uitkering van betrokkene per 24 augustus 2005 ingetrokken omdat de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene per die datum is afgenomen tot minder dan 15%. Betrokkene heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 16 november 2005 heeft het Uwv het bezwaar van betrokkene ongegrond verklaard. Betrokkene heeft vervolgens tegen het besluit van 16 november 2005 (hierna: het bestreden besluit) beroep ingesteld.
2.1. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, bepaald dat het Uwv een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van haar uitspraak en beslissingen gegeven ter zake van de vergoeding van proceskosten en griffierecht.
2.2. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak te kennen gegeven op grond van de beschikbare gegevens van oordeel te zijn dat het medisch onderzoek door de (bezwaar)verzekeringsartsen volledig en zorgvuldig is uitgevoerd en dat de medische beperkingen van betrokkene voor het verrichten van arbeid niet onjuist zijn vastgesteld. Hetgeen betrokkene met betrekking tot het medisch onderzoek en de ten aanzien van haar vastgestelde medische beperkingen, als neergelegd in de ten aanzien van haar opgestelde Functionele mogelijkhedenlijst (FML), heeft aangevoerd, heeft de rechtbank niet tot een ander oordeel kunnen brengen.
2.3. Ten aanzien van de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit heeft de rechtbank geoordeeld dat het besluit een deugdelijke onderbouwing mist en om die reden voor vernietiging wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in aanmerking komt. Zij heeft daartoe geoordeeld dat, ook al is bij de onderhavige schatting gebruik gemaakt van het aangepaste Claimbeoordelings- en borgingssysteem (CBBS), de onderbouwing van de geschiktheid in medisch opzicht van de bij de onderhavige schatting gebruikte functies voor betrokkene nog steeds niet voldoende inzichtelijk en toetsbaar is. Daartoe heeft de rechtbank erop gewezen dat de arbeidsdeskundige door het CBBS gegenereerde signaleringen met een ‘M’ (motivering vereist) mag omzetten in een ‘G’-signalering (geen nadere motivering vereist) en dat het daardoor niet zonder meer duidelijk is waarom de belastbaarheid op het desbetreffende punt niet wordt overschreden. Tot slot heeft de rechtbank als haar oordeel te kennen gegeven dat is nagelaten te motiveren waarom een tweetal functies, waarin sprake is van structureel nachtwerk, passend zijn voor betrokkene. Uit de voorhanden zijnde gegevens blijkt niet dat betrokkene in haar maatgevende arbeid in nachtdienst werkzaam was, zodat deze twee functies volgens artikel 9, aanhef en onder f, van het van toepassing zijnde schattingsbesluit niet aan betrokkene hadden mogen worden geduid.
3.1.1. In zijn hoger-beroepschrift heeft het Uwv aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het bestreden besluit een deugdelijke arbeidskundige motivering ontbeert. De door de Raad in zijn uitspraken van 9 november 2004,
LJN AR4716 e.v., gesignaleerde onvolkomenheden in het CBBS zijn immers inmiddels ondervangen, waardoor een op dit aangepaste CBBS gebaseerde arbeidsongeschiktheidsbeoordeling wel voldoende inzichtelijk, verifieerbaar en toetsbaar is. De omstandigheid dat door het CBBS gegenereerde signaleringen met een ‘M’ door de arbeidsdeskundige in een aantal gevallen mogen worden omgezet in een ‘G’-signalering, maakt dit niet anders. Een ‘M’ mag immers slechts dan in een ‘G’ worden omgezet, als voor eenieder inzichtelijk, verifieerbaar en toetsbaar is dat de functie-eisen binnen de mogelijkheden van de desbetreffende cliënt vallen. De situaties waarin zich dit kan voordoen, zijn door het Uwv in zijn beleid limitatief vermeld. Om die reden mag de rechtbank niet de eis stellen dat in alle gevallen waarin de arbeidsdeskundige een ‘M’ heeft omgezet in een ‘G’, dient te worden gemotiveerd dat deze signalering geen overschrijding van de mogelijkheden van de desbetreffende cliënt met zich brengt.
3.1.2. Naar aanleiding van de overweging van de rechtbank dat bij enkele van de geduide functies sprake is van structureel nachtwerk en dat nagelaten is om te motiveren of die functies gelet op die omstandigheid voor betrokkene passend zijn, heeft het Uwv de geduide functies opnieuw bezien. Het Uwv stelt zich in hoger beroep inmiddels op het standpunt dat, gelet op de maatgevende functie (die zonder structureel nachtwerk werd uitgevoerd), de desbetreffende functies niet aan de schatting ten grondslag kunnen worden gelegd. Er resteren evenwel drie functies, omdat de arbeidsdeskundige een aantal reservefuncties had geduid, en het verlies aan verdiencapaciteit, berekend met inachtneming van deze reservefuncties, blijft minder dan 15%. In de nadere arbeidskundige rapportage van 25 mei 2007 heeft het Uwv, naar aanleiding van de uitspraken van de Raad van 12 oktober 2006, LJN AY9971 e.v., de signaleringen (ook de in een ‘G’ omgezette ‘M’-signaleringen) toegelicht en gemotiveerd gesteld dat de signaleringen niet meebrengen dat de drie thans aan de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht niet voor betrokkene geschikt zijn.
3.2.1. Betrokkene heeft zich in hoger beroep gesteld achter het oordeel van de rechtbank dat ook de met een ‘G’ gemerkte signaleringen afzonderlijk dienen te worden gemotiveerd.
3.2.2. Voorts heeft betrokkene in hoger beroep herhaald dat ten aanzien van haar onjuiste (namelijk: niet ver genoeg gaande) medische beperkingen zijn gesteld, zodat de medische grondslag van het bestreden besluit onjuist is. Zij heeft erop gewezen dat de bezwaarverzekeringsarts de door haar naar de hoorzitting meegenomen CD-rom, waarop de gegevens van een MRI-scan stonden, en een brief van haar chiropractor van 20 september 2005 niet kenbaar in de overwegingen heeft betrokken. Tevens heeft zij erop gewezen dat zij met ingang van 2 september 2006 weer ziekengeld ontvangt wegens haar rugklachten. In verband met het voorgaande meent zij verder dat de rechtbank ten onrechte geen onderzoek door een onafhankelijke deskundige heeft gelast. Tevens heeft betrokkene herhaald haar - door de rechtbank niet besproken - beroepsgrond dat zij om medische redenen niet geschikt is voor de geduide functies.
3.2.3. Betrokkene heeft betoogd dat haar beroepsgronden met betrekking tot de medische grondslag van het bestreden besluit binnen de omvang van het geding in hoger beroep vallen, ook al heeft zij niet zelf hoger beroep ingesteld. Zij heeft in haar verweerschrift daarover het volgende opgemerkt (waarbij zij zich als ‘verweerster’ heeft aangeduid):
“Verweerster heeft harerzijds niet zelfstandig geappèleerd omwille van proceseconomische redenen en met name ook vanuit haar visie dat het oordeel van de Rechtbank met betrekking tot de medische componenten niet stellig en zonder enige voorbehoud is gegeven zodat de kritiek van verweerster op de medische component ook opnieuw in een eventueel beroep tegen de nieuw te nemen beslissing op bezwaar zou kunnen worden geuit.
Onder verwijzing naar de uitspraak van uw Raad CRvB 18 december 1998, JB 1998, 18 met noot RJNS stelt verweerster verder dat er in de onderhavige kwestie een nauwe samenhang is tussen de medische en arbeidskundige kant van dit geschil over de arbeidsongeschiktheid zodat zij incidenteel kan appèleren en dat bij deze ook doet.
Tenslotte verwijst verweerster naar het komend recht (artikel 8:97 AWB) waarbij de mogelijkheid van incidenteel appèl zou worden gecodificeerd.”
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1. Het aanvankelijke standpunt van het Uwv, weergegeven onder 3.1.1, hield in dat het Uwv zich niet kan verenigen met de gegrondverklaring van het beroep en de opdracht aan het Uwv om met inachtneming van de aangevallen uitspraak een nieuw besluit op bezwaar te nemen. De Raad stelt, gelet op het onder 3.1.2 weergegeven nadere standpunt van het Uwv, vast dat het Uwv thans van opvatting is dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit - geheel - in stand dienen te worden gelaten.
4.1.2. In zijn onder 3.1.2 bedoelde uitspraken van 12 oktober 2006 heeft de Raad, evenals de rechtbank in de aangevallen uitspraak, onder meer overwogen dat alle door het CBBS aangebrachte signaleringen van een afzonderlijke toelichting dienen te worden voorzien. Reeds op die grond heeft de rechtbank het beroep terecht gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd.
4.1.3. In hoger beroep heeft het Uwv zich uiteindelijk op het standpunt gesteld dat van de oorspronkelijk aan betrokkene voorgehouden functies er nog drie resteren waarop de schatting kan worden gebaseerd. In de nadere arbeidskundige rapportage van 25 mei 2007, waarin de signaleringen zijn toegelicht, ziet de Raad een toereikende onderbouwing van en toelichting op de geschiktheid in medisch opzicht van de aan de schatting ten grondslag gelegde functies voor betrokkene. Hieruit volgt dat de bij de rechtbank onbesproken gebleven beroepsgrond van betrokkene dat zij om medische redenen niet geschikt is voor de geduide functies, niet slaagt.
4.2.1. Naar aanleiding van het onder 3.2.3 weergegeven standpunt van betrokkene met betrekking tot de omvang van het onderhavige geding in hoger beroep, overweegt de Raad het volgende.
4.2.2. De omvang van het geding in hoger beroep wordt in beginsel bepaald door de gronden die de indiener van het hoger-beroepschrift tegen de aangevallen uitspraak heeft aangevoerd. Beroepsgronden, standpunten van het bestuursorgaan en standpunten van eventuele derden-partijen die door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud zijn verworpen kunnen, voor zover de in hoger beroep aangevoerde gronden zich niet tot die oordelen van de rechtbank uitstrekken, in hoger beroep niet opnieuw aan de orde komen. Dit is slechts anders, indien sprake is van nauwe verwevenheid tussen een of meer gronden die de indiener van het hoger beroep heeft aangevoerd en een of meer door een andere partij bij wege van verweer naar voren gebrachte standpunten, dan wel indien van die andere partij redelijkerwijs niet kon worden gevergd zelf hoger beroep in te stellen, omdat zij daarbij geen - zelfstandig - belang had (vgl. de uitspraak van de Raad van 11 mei 2006, LJN AX8930). Van de vereiste nauwe verwevenheid is pas dan sprake, als de bestuursrechter een of meer van de door de indiener van het hoger beroep aangevoerde gronden niet adequaat kan beoordelen zonder tevens een oordeel te geven over een of meer van de in verweer naar voren gebrachte standpunten.
4.2.3. Op grond van de duidelijke bewoordingen van de aangevallen uitspraak stelt de Raad vast dat de rechtbank de beroepsgronden van betrokkene met betrekking tot de medische grondslag van het bestreden besluit uitdrukkelijk en zonder voorbehoud heeft verworpen. Het - tegengestelde - betoog van betrokkene leidt daarom niet tot de conclusie dat om die reden de medische grondslag van het bestreden besluit binnen de omvang van het geding in hoger beroep valt. Voor het inschakelen van een onafhankelijke deskundige zoals door betrokkene is verzocht, is daarom ook geen plaats.
4.2.4. Van nauwe verwevenheid als bedoeld onder 4.2.2 tussen de vraag of de aan de schatting ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn en de (daaraan voorafgaande) vraag of de schatting op een deugdelijke medische grondslag berust, is geen sprake. Bij het arbeidskundig onderzoek, in het bijzonder bij de selectie van de aan de schatting ten grondslag te leggen functies, is immers de bij het verzekeringsgeneeskundig onderzoek vastgestelde FML een vaststaand gegeven. De in de uitspraak van de Raad van 17 april 2007, LJN BA2955, neergelegde lijn dat in gevallen waarin door een betrokkene - slechts - de medische grondslag van het bestreden besluit aan de orde is gesteld de rechterlijke toetsing van de schatting zich uitstrekt tot die medische grondslag alsmede tot de - arbeidskundige - vraag of de aan de schatting ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn, berust aldus op de in artikel 8:69, eerste lid, van de Awb besloten liggende verplichting van de bestuursrechter om de aangevoerde beroepsgronden uit een oogpunt van rechtsbescherming voldoende ruim naar hun strekking op te vatten. Dit betekent dat er in zo’n geval van wordt uitgegaan dat de betrokkene niet alleen de medische grondslag van de schatting, maar ook de geschiktheid in medisch opzicht van de functies aan de orde heeft willen stellen. Met het voorgaande is in overeenstemming dat in gevallen waarin uitsluitend arbeidskundige beroepsgronden worden aangevoerd, de rechterlijke toetsing tot die gronden is beperkt. Ter verduidelijking van de uitspraak van 17 april 2007 merkt de Raad in dit verband nog op dat dit dus ook zo is in het geval dat de aangevoerde arbeidskundige grond ziet op de (motivering van de) geschiktheid in medisch opzicht van de aan de schatting ten grondslag gelegde functies.
4.2.5. Voorts is evenmin sprake van een situatie waarin van betrokkene redelijkerwijs niet kan worden gevergd dat zij - zelf - hoger beroep had ingesteld. Nu de rechtbank de door betrokkene tegen de medische grondslag van het bestreden besluit aangevoerde gronden uitdrukkelijk en zonder voorbehoud heeft verworpen, had betrokkene immers, waar de Beroepswet noch de Awb het rechtsmiddel van het incidenteel appel kent (vgl. de uitspraak van de Raad van 2 december 2004, LJN AR7022), een - zelfstandig - belang bij het instellen van hoger beroep tegen dit oordeel van de rechtbank.
4.2.6. De omstandigheid dat in het - ambtelijke - voorontwerp voor een Wet aanpassing bestuursprocesrecht een bepaling is opgenomen die strekt tot invoering in het bestuursprocesrecht van de mogelijkheid van incidenteel hoger beroep, is, anders dan door betrokkene is bepleit, voor de Raad geen grond om reeds thans in afwijking van de wet het bestaan van deze mogelijkheid te aanvaarden.
4.2.7. De conclusie is dat de in verweer herhaalde beroepsgronden met betrekking tot de medische grondslag van het bestreden besluit, buiten de omvang van het geding in hoger beroep vallen.
4.3. Uit het onder 4.1 en 4.2 overwogene volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voor zover daarbij is bepaald dat het Uwv een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen met inachtneming van die uitspraak. In plaats daarvan zal de Raad bepalen dat de rechtsgevolgen van het door de rechtbank vernietigde bestreden besluit geheel in stand blijven.
5. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij is bepaald dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen met inachtneming van die uitspraak;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit geheel in stand blijven;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 322,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
Deze uitspraak is gedaan door H. Bolt als voorzitter en T. Hoogenboom en C.W.J. Schoor als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van I.R.A. van Raaij als griffier, uitgesproken in het openbaar op 22 oktober 2008.
(get.) H. Bolt.
(get.) I.R.A. van Raaij.
TM