Centrale Raad van Beroep, 28-10-2008, BG3497, 07-3973 WWB
Centrale Raad van Beroep, 28-10-2008, BG3497, 07-3973 WWB
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 28 oktober 2008
- Datum publicatie
- 6 november 2008
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2008:BG3497
- Zaaknummer
- 07-3973 WWB
Inhoudsindicatie
Intrekking bijstandsuitkering. Niet woonachtig op opgegeven adres. Onduidelijk of woonachtig in de gemeente. Schending inlichtingenplicht. Recht niet vast te stellen. Niet terugkomen op afgelegde verklaring.
Uitspraak
07/3973 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 24 mei 2007, 06/1827 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 28 oktober 2008.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H.A. Rispens, advocaat te Almere, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 september 2008. Partijen zijn, met voorafgaand bericht, niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1. Appellant ontving sinds 1987 bijstand, laatstelijk naar de norm van een alleenstaande met een toeslag van 20% ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Bij besluit van 13 oktober 2005 heeft het College de bijstand met ingang van
1 oktober 2005 ingetrokken op de grond van dat appellant niet woonde op het aan het College opgegeven adres en omdat onduidelijk was of appellant vanaf die datum nog in Amsterdam woonde.
1.3. Bij besluit van 21 februari 2006 heeft het College het tegen besluit van
13 oktober 2005 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Daarbij heeft het College
verwezen naar de artikelen 11, eerste lid, 17, eerste lid, en 54, derde lid van de WWB.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
21 februari 2006 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hierbij heeft appellant aangevoerd dat het besluit van 21 februari 2006 op onvoldoende zorgvuldige wijze tot stand is gekomen en berust op een onvoldoende motivering.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad ziet in de wijze van totstandkoming en de motivering van het besluit van
21 februari 2006 geen grond voor het oordeel dat de rechtbank had moeten komen tot vernietiging van dat besluit. De Raad overweegt hiertoe dat, in het licht van de gevoerde bezwaarprocedure, het niet betrekken van de na de hoorzitting van 27 januari 2006 door appellant en [naam L.] overgelegde verklaringen niet tot gevolg heeft dat het besluit op onvoldoende zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, noch dat het besluit van 21 februari 2006 op een onvoldoende motivering berust. Hij neemt hierbij in aanmerking dat zowel appellant als [naam L.] in het kader van het door de sociale recherche ingestelde onderzoek naar de woon- en leefsituatie van appellant verklaringen hebben afgelegd die wel in de beoordeling zijn betrokken. Verder heeft appellant zijn bezwaren op de hoorzitting kunnen toelichten. Daarenboven stelt de Raad vast, zoals blijkt uit de aangevallen uitspraak, dat de rechtbank de later overgelegde verklaringen van appellant en [naam L.] bij haar beoordeling heeft betrokken, zodat geconcludeerd kan worden dat appellant op dit punt niet in zijn belangen is geschaad.
4.2. Naar vaste rechtspraak loopt de te beoordelen periode wat betreft de intrekking van
1 oktober 2005 tot en met 13 oktober 2005.
4.3. Ingevolge artikel 17, eerste lid (tekst tot 1 januari 2008), van de WWB, voor zover van belang, doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. Indien de belanghebbende niet aan de inlichtingenverplichting voldoet is dat een grond voor weigering, intrekking of beëindiging van de bijstand indien als gevolg van het niet nakomen van die verplichting niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in welke mate, belanghebbende recht op bijstand heeft. De vraag waar iemand woont is van essentieel belang voor de beoordeling van het recht op bijstand.
4.4. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de onderzoeksresultaten zoals weergegeven in het rapport van de afdeling Controle en Opsporing van de sociale dienst Amsterdam, voldoende grondslag bieden voor de conclusie dat appellant sinds 1 oktober 2005 niet langer verbleef op het door hem opgegeven adres [adres] te [woonplaats]. Evenals de rechtbank kent de Raad daarbij zwaarwegende betekenis toe aan hetgeen appellant op 5 oktober 2005 heeft verklaard.
4.5. Naar vaste rechtspraak mag, ook indien later van een afgelegde verklaring wordt teruggekomen, in het algemeen worden uitgegaan van de juistheid van de aanvankelijk tegenover een sociaal rechercheur afgelegde en vervolgens ondertekende verklaring, tenzij sprake is van zodanige bijzondere omstandigheden dat op dit algemene uitgangspunt een uitzondering moet worden gemaakt. De Raad heeft hiervoor in dit geval geen toereikende aanknopingspunten gevonden. De Raad wijst op de uitvoerige en gedetailleerde verklaringen die appellant in eerste instantie heeft afgelegd en ziet in hetgeen hij later ter ontkrachting van die verklaringen naar voren heeft gebracht onvoldoende grond om aan de juistheid van de eerdere verklaringen te twijfelen.
4.6. Wat betreft de namens appellant in beroep overgelegde stukken waaronder rekeningen en verklaringen van derden overweegt de Raad dat hieruit niet valt af te leiden dat appellant gedurende de in geding zijnde periode van 1 oktober tot en met 13 oktober 2005 woonachtig was op het adres [adres] te [woonplaats].
4.7. Gelet op de overwegingen 4.2 tot en met 4.6 moet worden geconstateerd dat appellant niet heeft voldaan aan de inlichtingenverplichting als neergelegd in artikel 17, eerste lid (tekst tot 1 januari 2008), van de WWB, en dat als gevolg hiervan niet kan worden vastgesteld of appellant ten tijde hier van belang in omstandigheden verkeerde als bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de WWB. Het College was dan ook op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB, bevoegd over te gaan tot intrekking van de bijstand.
4.8. Het College heeft in overeenstemming met zijn, door de Raad niet onredelijk geachte, beleid tot intrekking van bijstand besloten. De Raad ziet in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat het College met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geheel of gedeeltelijk van intrekking had moeten afzien.
5. Het hoger beroep slaagt derhalve niet, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. Badermann als griffier, uitgesproken in het openbaar 28 oktober 2008.
(get.) C. van Viegen.
(get.) A. Badermann.
IA