Centrale Raad van Beroep, 30-12-2008, BH0396, 07-2071 WWB
Centrale Raad van Beroep, 30-12-2008, BH0396, 07-2071 WWB
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 30 december 2008
- Datum publicatie
- 21 januari 2009
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2008:BH0396
- Zaaknummer
- 07-2071 WWB
Inhoudsindicatie
Appellante had redelijkerwijs kunnen beschikken over een inkomen ter hoogte van 90% van de toepasselijke bijstandsnorm, omdat zij op betrekkelijk eenvoudige wijze een verhoging van de beslagvrije voet van 50% tot 90% had kunnen bewerkstelligen.
Appellante behoort tot de personenkring van de WWB en geen van de uitsluitingsgronden is van toepassing, zodat zij niet aan artikel 16 van de WWB recht op bijstand kan ontlenen.
Uitspraak
07/2071 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 26 maart 2007, 06/1746 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Almere (hierna: College)
Datum uitspraak: 30 december 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R.J. Ouderdorp, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 november 2008. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Ouderdorp. Het College heeft zich, zoals tevoren bericht, niet laten vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontvangt een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Bij beschikking van 25 maart 1997 heeft de kantonrechter vastgesteld dat terzake van gemaakte kosten van bijstand door de gemeente Boxtel een bedrag van € 15.123,08 ten laste van appellante kan worden ingevorderd. Op verzoek van de gemeente Boxtel is op de WAO-uitkering van appellante vanaf 1 september 2003 beslag gelegd ter voldoening van een totaalbedrag van € 11.973,19. Bij dat beslag is geen beslagvrije voet in acht genomen omdat appellante niet in Nederland woonde. In december 2003 is appellante naar Nederland teruggekeerd en vanaf 21 januari 2004 staat zij ingeschreven op een adres in de gemeente Almere. In verband met de verhuizing van appellante naar Nederland heeft het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Boxtel bij brief van 30 januari 2004 het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen verzocht met ingang van 21 januari 2004 een beslagvrije voet van € 275,84 per maand te hanteren, zijnde 50% van de beslagvrije voet naar de norm van een alleenstaande, exclusief woonlasten en vakantiegeld. Op 23 januari 2004 heeft appellante een aanvraag ingediend voor een uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) voor de noodzakelijke kosten van het bestaan. Bij besluit van 23 februari 2004 heeft het College geweigerd aan appellante bijstand te verlenen op de grond dat sprake is van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid waardoor het niet te gelde kunnen maken van een voorliggende voorziening verwijtbaar wordt geacht.
1.2. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 23 februari 2004. Bij besluit van 18 november 2004 heeft het College het besluit van 23 februari 2004 gehandhaafd, zij het op andere gronden. Het College heeft onder toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht afgezien van het horen, omdat het bezwaar van appellante kennelijk ongegrond werd geacht. Appellante heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 18 november 2004. Bij uitspraak van 17 maart 2006 heeft de rechtbank Zwolle-Lelystad het besluit van 18 november 2004 vernietigd en het College opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het College, dat tot een geheel andere motivering is gekomen om tot afwijzing van het verzoek om bijstand te concluderen, ten onrechte heeft gemeend het bezwaar zonder te horen ongegrond te kunnen verklaren. Het College heeft vervolgens appellante in de gelegenheid gesteld te worden gehoord. Bij besluit van 21 juni 2006 heeft het College het bezwaar van appellante tegen het besluit van 23 februari 2004 opnieuw ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 21 juni 2006 ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank bezien of aan appellante met toepassing van artikel 16 van de WWB bijstand diende te worden verleend. De rechtbank heeft evenwel geen zeer dringende redenen als in dat artikel bedoeld aanwezig geacht.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt vast dat appellante op 23 januari 2004 algemene bijstand heeft aangevraagd om te voorzien in de noodzakelijke kosten van het bestaan en derhalve niet heeft verzocht om bijzondere bijstand in verband met schulden. Op deze aanvraag heeft het College een - hier in geding zijnde - beslissing genomen. In geding is derhalve of het College terecht heeft geweigerd aan appellante met ingang van 23 januari 2004 algemene bijstand te verstrekken.
4.2. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de WWB heeft iedere Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien recht op bijstand van overheidswege. Artikel 31, eerste lid, van de WWB bepaalt dat tot de middelen worden gerekend alle vermogens- en inkomensbestanddelen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken.
4.3. Niet in geschil is dat appellante ten tijde in geding rechthebbende was op een WAO-uitkering, waarmee zij in beginsel in haar levensonderhoud kon voorzien. Gelet op de hiervoor onder 1.1 vermelde brief van het College van burgemeester en wethouders van Boxtel van 30 januari 2004 beschikte appellante vanaf 21 januari 2004 feitelijk slechts over een inkomen van € 275,84 per maand, zijnde 50% van de gehanteerde beslagvrije voet. Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting leidt de Raad af dat appellante in rechte - tevergeefs - heeft getracht overeenkomstig het bepaalde in artikel 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering een beslagvrije voet te laten vaststellen over de periode tot 21 januari 2004 toen zij buiten Nederland woonde, maar dat zij destijds geen (rechts)maatregelen heeft getroffen om vanaf 21 januari 2004 de beschikking te krijgen over een inkomen ter hoogte van de beslagvrije voet als bedoeld in artikel 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, zijnde 90% van de toepasselijke bijstandnorm. Eerst met ingang van 1 maart 2005 is de beslagvrije voet verhoogd naar 90% van die norm waardoor appellante de beschikking kreeg over een inkomen van € 795,93 per maand. Ter zitting van de Raad heeft appellante verklaard dat een medewerker van de sociale dienst van de gemeente Amsterdam in een telefoongesprek met zijn collega van de gemeente Boxtel, onder dreiging van een kort geding, deze verhoging van de beslagvrije voet heeft bewerkstelligd. De Raad vermag niet in te zien dat appellante in januari 2004 niet op betrekkelijk eenvoudige wijze de gemeente Boxtel ertoe had kunnen bewegen de beslagvrije voet per 21 januari 2004 vast te stellen op 90% van de toepasselijk norm. Daarbij merkt de Raad op dat appellante al vanaf eind 2003 werd bijgestaan door haar gemachtigde. Het argument dat appellante om financiële redenen, gelet op de haar in rekening gebrachte kosten van gerechtelijke procedures, heeft afgezien de gemeente Boxtel opnieuw aan te spreken acht de Raad dan ook niet steekhoudend. De Raad is dan ook van oordeel dat appellante met ingang van 21 januari 2004 redelijkerwijs de beschikking had kunnen krijgen over een inkomen ter hoogte van 90% van de toepasselijke bijstandsnorm en dat zij daarmee in haar levensonderhoud had kunnen voorzien.
4.4. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, is de Raad van oordeel dat appellante aan artikel 16, eerste lid, van de WWB geen aanspraak op bijstand kan ontlenen. Op grond van deze bepaling kan het college, gelet op alle omstandigheden, aan een persoon die geen recht op bijstand heeft, in afwijking van paragraaf 2.2 van de WWB, bijstand verlenen indien zeer dringende redenen daartoe noodzaken. De Raad stelt vast dat appellante behoort tot de personenkring van de WWB, zoals omschreven in artikel 11 van de WWB, en dat zij niet op grond van het bepaalde in artikel 13 van de WWB is uitgesloten van het recht op bijstand. Derhalve kan appellante niet worden aangemerkt als een persoon die geen recht op bijstand heeft als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de WWB, zodat die bepaling in haar situatie toepassing mist. Voor dit standpunt vindt de Raad steun in de artikelsgewijze toelichting bij artikel 16 van de WWB in de Memorie van Toelichting, waarin onder meer is overwogen: “De plaats en functie van deze wet als laatste voorziening in het stelsel van sociale zekerheid brengt enerzijds mee dat deze wet dient open te staan voor een zeer ruime kring van rechthebbenden. Anderzijds betekent dit dat aan de uitsluitingsgronden die voor bepaalde personen gelden geen absoluut karakter kan worden gegeven. In bijzondere gevallen dient, wanneer zich daartoe zeer dringende redenen voordoen, de mogelijkheid aanwezig te zijn om een persoon, die geen recht op bijstand heeft, toch financieel bij te staan. (..) Met dit artikel is dus niet beoogd een algemene ontsnappingsclausule te bieden ten aanzien van de toepassing van uitsluitingsgronden.” De Raad komt tot de conclusie dat de rechtbank ten onrechte heeft beoordeeld of in de omstandigheden van appellante sprake is van zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16 van de WWB.
4.5. Uit hetgeen onder 4.1 tot en met 4.4 is overwogen vloeit voort dat de aangevallen uitspraak - met verbetering van gronden - voor bevestiging in aanmerking komt.
4.6. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en C. van Viegen en J.F. Bandringa als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, uitgesproken in het openbaar op 30 december 2008.
(get.) A.B.J. van der Ham.
(get.) M. Pijper.
OA