Home

Centrale Raad van Beroep, 27-01-2009, BH2270, 08-3745 WWB

Centrale Raad van Beroep, 27-01-2009, BH2270, 08-3745 WWB

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
27 januari 2009
Datum publicatie
9 februari 2009
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2009:BH2270
Zaaknummer
08-3745 WWB

Inhoudsindicatie

Woningbezit en inkomsten uit arbeid: het had op de weg van het College gelegen om na te gaan of individuele afstemming in dit geval geboden was. Woonkostentoeslagbeleid: eigenaren van woningen kunnen in aanmerking komen voor een woonkostentoeslag, ook bij woonkosten boven de maximale huurgrens, zij het dat in dat geval de bijstand voor een beperkte periode wordt toegekend en onder de voorwaarde al het mogelijke te doen om andere, goedkopere (subsidiabele) woonruimte te verkrijgen.

Uitspraak

08/3745 WWB

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[appellante] (hierna: appellante),

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Groningen van 20 mei 2008, 07/1039 en 08/368, (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellante

en

het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Zuidhorn (hierna: College)

Datum uitspraak: 27 januari 2009

I. PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. M. Degelink, werkzaam bij D.A.S. Nederlandse Rechtsbijstand Verzekeringmaatschappij N.V. te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.

Het College heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 december 2008. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Degelink. Namens het College zijn verschenen mr. M.E. Bolwijn en F. van der Zee, beiden werkzaam bij de gemeente Zuidhorn.

II. OVERWEGINGEN

1. Aan de aangevallen uitspraak worden de volgende feiten ontleend, waarbij appellante als verzoekster is aangeduid:

“Verzoekster heeft haar huidige woning, [adres] te [plaats], in 2002 gekocht voor een bedrag van € 259.413,00. Zij heeft deze woning in 2002 gefinancierd met een zogenaamde meerwaardehypotheek van de Postbank.

De meerwaardehypotheek van de Postbank is een beleggingshypotheek met een zogenaamde “overwaardeconstructie”. Deze hypotheekvorm is opgebouwd uit een aflossingsvrije hypothecaire lening (van € 259.413,00) en inzet van eigen vermogen in twee beleggingsfondsen. Uit het eerste beleggingsfonds wordt, door de verkoop van deelnemingsrechten, maandelijks geld onttrokken. Dit geld wordt gebruikt om de maandelijkse rentelasten geheel of gedeeltelijk te financieren. Het tweede beleggingsfonds wordt gebruikt om kapitaal op te bouwen waarmee aan het eind van de overeenkomst de hypotheek geheel of gedeeltelijk kan worden afgelost. Verzoekster heeft een eigen vermogen van € 125.000,00 (afkomstig uit de overwaarde van haar woning in Apeldoorn, ingebracht: - € 100.000,00 daarvan (het inkomensaanvullingsdeel), wordt belegd in het Postbank Obligatiefonds en wordt gebruikt om een gedeelte van de maandelijkse rentelasten van € 1.124,13 per maand te financieren. Dat maandelijkse aanvullingsbedrag bedraagt € 655,00. Verzoekster dient zelf nog de resterende € 469,13 uit haar inkomen te betalen; - € 25.000,00 (het kapitaalopbouwdeel) wordt belegd in Postbank beleggingsfondsen en wordt gebruikt om aan het eind van de looptijd (30 jaar) de hypotheek af te lossen. De Postbank heeft een pandrecht op de obligaties en de aandelen.”

Partijen hebben de juistheid van deze feiten niet betwist.

1.1. Appellante is een alleenstaande ouder met twee kinderen. Appellante heeft op 4 juni 2007 een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend in aansluiting op de haar tot en met 1 juli 2007 verleende uitkering ingevolge de Werkloosheidswet.

1.2. Bij besluit van 21 augustus 2007 heeft het College de aanvraag om bijstand afgewezen op de grond dat appellante zelf in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan kan voorzien omdat zij op de aanvraagdatum over een vermogen van € 93.092,34 beschikte zodat de voor haar geldende vermogengrens van € 10.490,-- werd overschreden. Bij besluit van 29 januari 2008 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 21 augustus 2007 gegrond verklaard en appellante over de periode van 3 juli 2007 tot 10 september 2007 een aanvullende bijstandsuitkering om niet toegekend. Aan het besluit van 29 januari 2008 wordt, voor zover van belang, het volgende ontleend: “Gevolgen voor de bijstandsverlening Dat betekent dat aan [appellante] met terugwerkende kracht met ingang van 3 juli 2007 tot 10 september 2007 een aanvullende bijstandsuitkering om niet wordt toegekend. (..) Bij de vaststelling van de hoogte van de uit te betalen bijstand zal rekening worden gehouden met de inkomsten uit obligaties van € 655,-- per maand voor de woonlasten, de alimentatie die u voor uw beide kinderen ontvangt en de heffingskortingen van de belastingdienst. Het vermogen stellen wij vast op € 93.092,34 inclusief het bedrag van € 92.775,83, waarover [appellante] op dit moment nog niet redelijkerwijs kan beschikken. (…)

Beëindiging uitkering

In ieder geval vanaf 10 september 2007 bestaat er geen recht meer op bijstand, omdat [appellante] dan beschikt over inkomsten boven de norm vanwege haar parttime werkzaamheden als huiswerkbegeleidster. ”

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank - voor zover van belang - het beroep tegen het besluit van 29 januari 2008 ongegrond verklaard. De voorzieningenrechter was van oordeel dat het maandelijkse aanvullingsbedrag van € 655,-- dat de Postbank op de girorekening van appellante bijschrijft en dat vervolgens door de Postbank ter betaling van de rentelasten wordt geïncasseerd, moet worden aangemerkt als inkomen in de zin van artikel 32, eerste lid, van de WWB. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter van de rechtbank heeft het College het maandelijkse bedrag van € 655,-- op grond van het bepaalde in artikel 19, eerste en tweede lid, van de WWB terecht in aanmerking genomen bij de vaststelling van de aan appellante te verlenen bijstand. De voorzieningenrechter heeft voorts geoordeeld dat uit de afschriften van de girorekening van appellante blijkt dat zij alimentatie voor haar beide kinderen heeft ontvangen zodat dat het College ook daarmee terecht rekening heeft gehouden.

3. Appellante heeft tegen de aangevallen uitspraak hoger beroep ingesteld en een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend. Zij heeft gesteld dat het bedrag van € 655,-- dat maandelijks op haar rekening wordt gestort, geen inkomen is in de zin van artikel 32, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB. Voorts heeft appellante betoogd dat zij redelijkerwijs niet kan beschikken over het bedrag van € 655,-- omdat dit uitsluitend bedoeld is om een gedeelte van de rentelasten van haar hypotheek te voldoen. Ten slotte heeft appellante betwist dat zij voor haar beide kinderen alimentatie ontvangt. Zij heeft gesteld dat zij slechts voor haar in 1996 geboren zoon alimentatie ontvangt en niet voor haar in 2000 geboren dochter. Voor haar dochter ontving zij tot september 2007 van een vriend slechts een onverplichte bijdrage in de algemene kosten van levensonderhoud.

3.1. De voorzieningenrechter van de Raad heeft bij zijn uitspraak van 9 september 2008 - met bepalingen inzake griffierecht en proceskosten - de voorlopige voorziening getroffen dat het College aan appellante met ingang van 25 juni 2008 totdat door de Raad in de bodemprocedure zal zijn beslist voorschotten ingevolge de WWB verstrekt tot een bedrag van € 655,-- per maand.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1. Ingevolge artikel 31, eerste lid, eerste volzin, van de WWB worden tot de middelen gerekend alle vermogens- en inkomensbestanddelen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In artikel 32, eerste lid, van de WWB is bepaald wat onder inkomen moet worden verstaan.

4.2. De Raad is evenals het College en de voorzieningenrechten van de rechtbank en anders dan appellante van oordeel dat het aanvullingsbedrag van € 655,-- dat appellante maandelijks van de Postbank ontvangt, moet worden aangemerkt als inkomsten in bovengenoemde zin. De Raad wijst daarbij op het periodieke karakter van de uitkering en heeft mede van belang geacht dat volgens informatie van de Postbank met deze uitkering wordt beoogd het inkomen aan te vullen om de maandlasten van de hypotheek te kunnen dragen. Daaraan doet naar het oordeel van de Raad niet af dat de participaties in het Postbank Obligatiefonds op zichzelf een bestanddeel van het vermogen van appelante vormen.

4.3. Voorts is de Raad van oordeel dat appellante op en na 3 juli 2007 redelijkerwijs kan beschikken - in de zin van artikel 31, eerste lid, eerste volzin, van de WWB - over de periodieke uitkering van € 655,-- Daarbij dient volgens vaste rechtspraak de term beschikken zó te worden uitgelegd, dat hij ziet op de mogelijkheid van een belanghebbende om de bezitting feitelijk te kunnen aanwenden teneinde in de noodzakelijke kosten van het bestaan te kunnen voorzien. Tussen partijen is niet in geschil dat het inkomensaanvullingsdeel van € 655, -- niet is verpand aan de Postbank. Verder staat onbetwist vast dat de uitkering van € 655,-- op de girorekening van appellante wordt gestort, over welke rekening zij vrijelijk kan beschikken. Dat de Postbank doorgaans na twee dagen € 1.124,13 afschrijft van die rekening ter betaling van de rentelasten van de hypotheek betekent niet dat appellante die uitkering niet kan aanwenden voor andere noodzakelijke kosten van het bestaan. Aan het oordeel van de Raad doet niet af dat appellante contractueel verplicht is om er voor te zorgen dat op haar girorekening steeds voldoende saldo aanwezig is om de rente van haar hypotheek ten bedrage van € 1.124,13 per maand te kunnen voldoen en dat de Postbank bevoegd is, indien appellante de rente van haar hypotheek niet tijdig betaalt, de aandelen van appelante te (doen) verkopen en de opbrengst daarvan te innen ter betaling van hetgeen appellante aan de Postbank verschuldigd is, onverminderd het recht van de Postbank om bij het tekortschieten door appellante het verschuldigde geheel op te eisen. De Raad ziet geen wezenlijk verschil tussen de inkomensaanvulling van € 655,-- en de overige inkomsten die appellante dient aan te wenden om de rentelasten ten bedrage van € 1.124,13 te betalen.

4.4. Met betrekking tot de maandelijkse bijdrage die appellante voor haar dochter tot september 2007 ontving is de Raad met de rechtbank en het College van oordeel dat deze bijdrage, gelet op het periodieke karakter ervan en het doel waarvoor deze is verstrekt, eveneens dient te worden aangemerkt als inkomsten in de zin van artikel 31, eerste lid, eerste volzin, en 32, eerste lid, van de WWB. Dat, zoals appellante stelt, de bijdrage onverplicht is doet aan het karakter van de bijdrage niet af.

4.5. Uit het vorenstaande volgt dat het College terecht het maandelijkse aanvullingsbedrag van € 655,-- en de periodieke financiële bijdragen voor de zoon en de dochter van appellante op de bijstand in mindering heeft gebracht. Niettemin had het College onder de gegeven omstandigheden niet kunnen volstaan met aanvulling tot aan de voor appellante destijds geldende bijstandsnorm. Aangezien appellante maandelijks in totaal € 1.124,13 aan rente voor haar hypotheek moet betalen, terwijl de voor haar geldende bijstandsnorm destijds € 1.121,57 bedroeg, had het op de weg van het College gelegen om, alvorens te besluiten de aanvulling te bepalen op het verschil tussen de bijstandsnorm en de genoemde inkomsten, na te gaan of individuele afstemming als bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de WWB in dit geval geboden was. De Raad wijst in dit verband op het woonkostentoeslagbeleid van het College op grond waarvan eigenaren van woningen in aanmerking kunnen komen voor een woonkostentoeslag, ook bij woonkosten boven de maximale huurgrens, zij het dat in dat geval de bijstand voor een beperkte periode wordt toegekend en onder de voorwaarde al het mogelijke te doen om andere, goedkopere (subsidiabele) woonruimte te verkrijgen. Het besluit van 29 januari 2008 dient dan ook in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te worden vernietigd.

4.6. De beëindiging van de bijstand is gebaseerd op de overweging dat appellante op de beëindigingdatum beschikt over inkomsten boven de voor haar destijds geldende bijstandsnorm vanwege haar parttime werkzaamheden als huiswerkbegeleidster waaruit zij - onbetwist - € 433,33 per maand ontving.

4.7. De Raad stelt vast dat appellante op 10 september 2007 met haar inkomsten bestaande uit het aanvullingsbedrag van € 655,--, de bijdrage voor de zoon van € 198,-- en de inkomsten uit de huiswerkbegeleiding van € 433,33 boven de voor haar destijds geldende bijstandsnorm van € 1.121,57 is gekomen. Niettemin is de Raad op grond van dezelfde overwegingen als onder 4.5 van oordeel dat het College de bijstand ten onrechte heeft beëindigd. Immers ook in deze situatie waarin appellante maandelijks aan hypotheekrente € 1.124,13 moet betalen terwijl haar inkomsten in totaal € 1.286,33 bedroegen, had het op de weg van het College gelegen om, alvorens te besluiten dat appellante vanwege haar inkomsten niet meer in aanmerking kwam voor bijstand, na te gaan of individuele afstemming als bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de WWB in dit geval geboden was. Het besluit van 29 januari 2008 dient ook in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd.

4.8. De voorzieningenrechter van de rechtbank heeft hetgeen in 4.5 en in 4.7 is overwogen niet onderkend. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het besluit van 29 januari 2008 gegrond verklaren en dit besluit vernietigen. De Raad zal het College opdragen opnieuw op het bezwaar tegen het besluit van 21 augustus 2007 te beslissen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Het College zal daarbij tevens een beslissing dienen te nemen op het verzoek om schadevergoeding. Ter voorkoming van ongerechtvaardigde verwachtingen aan de zijde van appellante wijst de Raad er daarbij op dat in de gegeven omstandigheden appellante er rekening mee moet houden dat de bijstand in de vorm van een lening wordt verstrekt in afwachting van het vrijkomen van het aan de eigendom van de woning verbonden vermogen, dat dit slechts een tijdelijk karakter heeft en dat aan appellante de voorwaarde wordt opgelegd al het mogelijke te doen om andere, goedkopere (subsidiabele) woonruimte te verkrijgen.

4.9. De Raad ziet aanleiding, onder toepassing van artikel 8:72, zesde lid, van de Awb, te bepalen dat de door de voorzieningenrechter van de Raad bij uitspraak van 9 september 2008 getroffen voorlopige voorziening voortduurt tot zes weken na verzending van het nieuwe besluit op bezwaar.

4.10. De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak;

Verklaart het beroep gegrond;

Vernietigt het besluit van 29 januari 2008;

Bepaalt dat het College een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;

Bepaalt dat de door de voorzieningenrechter van de Raad bij uitspraak van 3 september 2008 getroffen voorlopige voorziening voortduurt tot zes weken na de datum waarop het nieuwe besluit op bezwaar is verzonden;

Veroordeelt het College in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1288,--, te betalen door de gemeente Zuidhorn;

Bepaalt dat de gemeente Zuidhorn aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 144,-- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en A.B.J. van der Ham en J.F. Bandringa als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van. A. Badermann als griffier, uitgesproken in het openbaar op 27 januari 2009.

(get.) C. van Viegen.

(get.) A. Badermann.

OA