Centrale Raad van Beroep, 17-02-2009, BH4372, 07-4529 WWB
Centrale Raad van Beroep, 17-02-2009, BH4372, 07-4529 WWB
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 17 februari 2009
- Datum publicatie
- 2 maart 2009
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2009:BH4372
- Zaaknummer
- 07-4529 WWB
Inhoudsindicatie
Intrekking en terugvordering bijstand. Schending inlichtingenverplichting. Op grond van de onderzoeksbevindingen kan niet worden gesproken van duurzaam gescheiden levende echtgenoten. De omstandigheden die tot een bepaalde leefvorm hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie zijn in dit kader niet van belang.
Uitspraak
07/4529 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 2 juli 2007, 06/4778 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen (hierna: College).
Datum uitspraak: 17 februari 2009.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. B.Willemsen, advocaat te Nijmegen hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 januari 2009. Voor appellante is verschenen mr. S. Striekwold, kantoorgenote van mr. Willemsen. Het College zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. H.A.M. van Gerwen, werkzaam bij de gemeente Nijmegen.
II. OVERWEGINGEN
1. Aan de gedingstukken ontleent de Raad de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving sedert 1985 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande met een toeslag van 20%.
1.2. Bij besluit van 4 mei 2006 heeft het College de bijstand van appellante per 1 april 2006 ingetrokken, de over de periode van 1 tot en met 30 april 2006 betaalde bijstand - na verrekening - tot een bedrag van € 41,47 teruggevorderd en aan appellante meegedeeld dat een maatregel wordt opgelegd indien zij binnen 12 maanden opnieuw aanspraak maakt op een uitkering ingevolge de WWB.
1.3. Bij besluit van 18 augustus 2006 heeft het College het bezwaar van appellante, dat uitsluitend is gericht tegen de in het besluit van 4 mei 2006 weergegeven intrekking van bijstand per 1 april 2006, ongegrond verklaard. De Raad vat dit besluit aldus op dat het College daarbij het standpunt heeft ingenomen dat in de situatie van appellante vanaf 1 april 2006 geen sprake was van duurzaam gescheiden leven van haar echtgenoot [echtgenoot] (hierna: [echtgenoot]) en dat appellante dit in strijd met haar inlichtingenverplichting niet heeft gemeld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 18 augustus 2006 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe geoordeeld dat op grond van de gedingstukken genoegzaam is komen vaststaan dat appellante gedurende de in het geding zijnde periode niet duurzaam gescheiden leefde van [echtgenoot].
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daarbij heeft zij aangevoerd dat zij geen gezamenlijke huishouding met [echtgenoot] heeft gevoerd en dat haar niet kan worden tegengeworpen dat zij niet heeft meegewerkt aan een huisbezoek.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt vast dat in hoger beroep uitsluitend in geding is de intrekking van de bijstand van appel-lante met ingang van 1 april 2006. Nu het College de intrekking niet heeft beperkt tot een bepaalde perio-de, staat volgens vaste rechtspraak hier ter beoordeling de periode van 1 april 2006 tot en met de datum van het primaire besluit (4 mei 2006).
4.2. Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de WWB wordt als ongehuwd mede aange-merkt degene die duurzaam gescheiden leeft van de persoon met wie hij is gehuwd. Nu vaststaat dat ap-pellante en [echtgenoot] ten tijde in geding met elkaar gehuwd waren, staat hier - anders dan wellicht uit het hoger beroepschrift kan worden afgeleid - niet ter beoordeling de vraag of zij een gezamenlijke huishou-ding voerden maar of zij duurzaam gescheiden leefden in de zin van de zojuist genoemde bepaling. Vol-gens vaste rechtspraak is daarvan sprake indien het betreft een door betrokkenen of door een van hen ge-wilde verbreking van de echtelijke samenleving waardoor ieder van hen afzonderlijk zijn eigen leven leidt als ware hij niet met de ander gehuwd en deze door (een van) hen als bestendig is bedoeld.
4.3. De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank - en met de overwegingen waarop dat oor-deel berust - dat op grond van de onderzoeksbevindingen van het College niet kan worden gesproken van duurzaam gescheiden levende echtgenoten gedurende de hier van belang zijnde periode. De door appel-lante ter zitting van de Raad nog aangevoerde omstandigheid dat de aanwezigheid van [echtgenoot] in haar woning nodig was in verband met haar slechte fysieke toestand en dat geen sprake meer was van een liefdesrelatie tussen hen, doet daaraan niet af. Zoals de rechtbank al met verwijzing naar de vaste rechtspraak van de Raad heeft overwogen, zijn de omstandigheden die tot een bepaalde leefvorm hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie in dit kader niet van belang.
4.4. Het voorafgaande brengt mee dat appellante niet langer kon worden aangemerkt als zelfstandig sub-ject van bijstand. Appellante heeft het College niet gemeld dat zij niet langer (duurzaam) gescheiden leef-de van haar echtgenoot. Daarmee heeft zij de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB op haar rus-tende inlichtingenverplichting geschonden. Het College was derhalve bevoegd de bijstand van appellante met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB met ingang van 1 april 2006 in te trekken. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het Colle-ge niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
4.5. Gelet op het voorgaande kan de vraag of appellante al dan niet heeft meegewerkt aan een huisbezoek verder buiten bespreking blijven.
4.6. Het hoger beroep slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
4.7. Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en R.H.M. Roelofs en C. van Viegen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. Badermann als griffier, uitgesproken in het openbaar op 17 februari 2009.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) A. Badermann.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding en het begrip duurzaam gescheiden leven.
RB