Home

Centrale Raad van Beroep, 10-03-2009, BH7384, 08-332 WWB

Centrale Raad van Beroep, 10-03-2009, BH7384, 08-332 WWB

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
10 maart 2009
Datum publicatie
23 maart 2009
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2009:BH7384
Zaaknummer
08-332 WWB

Inhoudsindicatie

Afwijzing aanvraag langdurigheidstoeslag. Niet voldaan aan inkomenseis. De Raad heeft - anders dan appellant heeft betoogd- in zijn uitspraak van 5 september 2006 geen oordeel gegeven over de vraag of in het onderhavige geval eveneens aan de andere - cumulatieve - voorwaarden voor toekenning van langdurigheidstoeslag is voldaan.

Uitspraak

08/332 WWB

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[appellant] (hierna: appellant),

tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 24 december 2007, 07/771 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellant

en

het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Sittard-Geleen (hierna: College).

Datum uitspraak: 10 maart 2009.

I. PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. R.C. Breuls, advocaat te Geleen, hoger beroep ingesteld.

Het College heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 februari 2009. Appellant is niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Y.J.P. Pozun, werkzaam bij de gemeente Sittard-Geleen.

II. OVERWEGINGEN

1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.

1.1. Appellant ontvangt een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) die sinds 6 april 1997 wordt berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.

1.2. Op 14 mei 2004 heeft appellant een aanvraag ingediend om langdurigheidstoeslag als bedoeld in artikel 36 van de Wet werk en bijstand (WWB).

1.3. Bij besluit van 15 juni 2004 heeft het College de aanvraag afgewezen op de grond dat bij de laatste arbeidsongeschiktheidsbeoordeling van appellant een arbeidsdeskundig onderzoek heeft plaatsgevonden zodat appellant niet op medische gronden arbeidsongeschikt is verklaard. Bij besluit van 18 november 2004 heeft het College het bezwaar van appellant tegen het besluit van 15 juni 2004 ongegrond verklaard. Bij de uitspraak van 9 augustus 2005 heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 18 november 2004 ongegrond verklaard. De Raad heeft in de uitspraak van 5 september 2006, LJN AY8817, geoordeeld dat het College een onjuiste uitleg aan het bepaalde in artikel 36, vierde lid, van de WWB heeft gegeven.

1.4. Bij besluit van 23 april 2007 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 15 juni 2004 ongegrond verklaard. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellant niet voldoet aan de in artikel 36, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB neergelegde inkomenseis.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 23 april 2007 ongegrond verklaard.

3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1. Ingevolge artikel 36, eerste lid, van de WWB (tekst tot 1 januari 2006) verleent het college van burgemeester en wethouders op aanvraag een langdurigheidstoeslag aan een persoon van 23 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar die:

a. gedurende een ononderbroken periode van 60 maanden een inkomen heeft dat niet hoger is dan de bijstandsnorm en geen in aanmerking te nemen vermogen als bedoeld in artikel 34 van de WWB heeft,

b. gedurende de in onderdeel a bedoelde periode geen inkomsten uit of in verband met arbeid heeft ontvangen,

c. gedurende de in onderdeel a bedoelde periode naar het oordeel van het college van burgemeester en wethouders voldoende heeft getracht algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en te aanvaarden, en

d. na een periode als bedoeld in onderdeel a, binnen een periode van twaalf maanden niet voor een langdurigheidstoeslag in aanmerking is gekomen.

4.2. In artikel 36, vierde lid, van de WWB is bepaald dat het college van burgemeester en wethouders, in afwijking van artikel 36, eerste lid, van de WWB, op aanvraag een langdurigheidstoeslag verleent aan een persoon van 23 jaar of ouder:

a. die recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen of de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering jonggehandicapten, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van ten minste 80%,

b. voor wie bij de laatste arbeidsongeschiktheidsbeoordeling is afgezien van het arbeidsdeskundig onderzoek, en

c. die voldoet aan artikel 36, eerste lid, onderdelen a en b, voor zover het inkomsten uit arbeid betreft, c en d.

4.3. Ter zake van de aanvraag om langdurigheidstoeslag van appellant heeft de Raad in zijn uitspraak van 5 september 2006 geoordeeld dat het College bij de afwijzing van de aanvraag ten onrechte doorslaggevend heeft geacht dat er een arbeidsdeskundig onderzoek heeft plaatsgehad, nu uit de herbeoordeling van het recht op uitkering ingevolge de WAZ is gebleken dat appellant geen resterende verdiencapaciteit heeft.

De Raad heeft - anders dan appellant heeft betoogd- in zijn uitspraak van 5 september 2006 geen oordeel gegeven over de vraag of in het onderhavige geval eveneens aan de andere - cumulatieve - voorwaarden voor toekenning van langdurigheidstoeslag is voldaan. De voornoemde uitspraak van de Raad staat dan ook niet in de weg aan de in het kader van artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te maken heroverweging van de afwijzing van de aanvraag om langdurigheidstoeslag van appellant. In dit verband merkt de Raad op dat uit het verslag van de in de bezwaarfase gehouden hoorzitting blijkt dat tijdens die hoorzitting uitdrukkelijk met appellant is besproken dat de inkomenseis dient te worden beoordeeld, waarna appellant in de gelegenheid is gesteld bewijsstukken dienaangaande te overleggen. Er is dan ook geen sprake van strijd met artikel 3:2 en artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. In zoverre slaagt het beroep van appellant derhalve niet.

4.4. Vervolgens staat in het onderhavige geding centraal de vraag of appellant in de in artikel 36, eerste lid, onderdeel a, van de WWB genoemde referteperiode een inkomen heeft gehad dat hoger is dan de voor hem van toepassing zijnde bijstandsnorm. Indien dat het geval is dan volgt daaruit dat het College de aanvraag voor een langdurigheidstoeslag terecht heeft afgewezen.

4.5. De Raad is, onder verwijzing naar zijn uitspraak van 4 juli 2006, LJN AY0262, van oordeel dat voor de beantwoording van de vraag hoe hoog het inkomen van appellant in de referteperiode is geweest als regel dient te worden uitgegaan van het netto-inkomen zoals dat feitelijk in die periode is ontvangen. Tot dat inkomen dient ook een eventuele vakantietoeslag ter zake te worden gerekend.

4.6. Uit de gedingstukken blijkt dat het College de berekening van het inkomen over de referteperiode van 1999 tot en met 2003 heeft gemaakt aan de hand van de door appellant overgelegde belastingaangiften over de genoemde jaren. De aangiften wijzen op een (geringe) overschrijding van de van toepassing zijnde bijstandsnorm in 1999, 2000 en 2001. Bij de berekening is niet onderkend dat de vakantietoeslag die betaalbaar wordt gesteld in de maand mei van een kalenderjaar voor een deel betrekking heeft op een eerder kalenderjaar, zodat de belastingaangiften niet zonder deze aanpassing kunnen worden gehanteerd. De Raad is echter niet gebleken dat toerekening aan de juiste maanden ertoe leidt dat in de onderhavige referteperiode wel is voldaan aan de inkomenseis. Dat in de jaren 2000 en 2001 sprake is van een geringe overschrijding van de van toepassing zijnde bijstandsnorm doet hieraan niet af.

4.7. Het onder 4.4 tot en met 4.6 overwogene leidt ertoe dat appellant ten tijde hier van belang niet heeft voldaan aan de in artikel 36, eerste lid, onderdeel a, van de WWB gestelde voorwaarde, zodat het College bij besluit van 23 april 2007 de eerdere afwijzing van de aanvraag voor een langdurigheidstoeslag terecht heeft gehandhaafd.

4.8. De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.

5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. Badermann als griffier, uitgesproken in het openbaar op 10 maart 2009.

(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.

(get.) A. Badermann.

RB