Home

Centrale Raad van Beroep, 17-03-2009, BH7978, 07-3705 WWB + 07-3707 WWB + 07-3708 WWB + 07-3709 WWB + 08-1379 WWB + 08-1380 WWB

Centrale Raad van Beroep, 17-03-2009, BH7978, 07-3705 WWB + 07-3707 WWB + 07-3708 WWB + 07-3709 WWB + 08-1379 WWB + 08-1380 WWB

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
17 maart 2009
Datum publicatie
2 april 2009
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2009:BH7978
Zaaknummer
07-3705 WWB + 07-3707 WWB + 07-3708 WWB + 07-3709 WWB + 08-1379 WWB + 08-1380 WWB
Relevante informatie
Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, New York, 16-12-1966 [Tekst geldig vanaf 11-03-1979] art. 26, Participatiewet [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-07-2023] art. 3

Inhoudsindicatie

Intrekking en terugvordering bijstandsuitkering. Medeterugvordering. Gezamenlijke huishouding. Rechtbank heeft besluiten vernietigd. Ter uitvoering van deze uitspraak heeft het College nieuwe besluiten genomen. Beoordeling door de bestuursrechter bestrijkt in een dergelijk geval de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit. Het aanhouden van afzonderlijke adressen staat niet aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg. Voldoende grondslag voor standpunt dat appellanten hoofdverblijf hadden in de woning van appellante. Voldaan aan criterium van wederzijdse zorg. Geen sprake van verboden discriminatie op grond van art. 26 IVBPR. Geen sprake van zorgbehoefte, zodat uitzonderingscategorie niet aan de orde is. Verleende mantelzorg geen reden om van (mede)terugvordering af te zien.

Uitspraak

07/3705 WWB

07/3707 WWB

07/3708 WWB

07/3709 WWB

08/1379 WWB

08/1380 WWB

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[Appellante] (hierna: appellante) en [Appellant] (hierna: appellant), beiden wonende te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 3 mei 2007, 06/954 en 06/1866 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellanten

en

het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Zeewolde (hierna: College)

Datum uitspraak: 17 maart 2009

I. PROCESVERLOOP

Namens appellanten heeft mr. M. Huisman, advocaat te Amersfoort, hoger beroep ingesteld.

Het College heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 februari 2009. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Huisman. Tevens hebben appellanten J.M. Alders, manager Steunpunt mantelzorg Almere als getuige en deskundige meegebracht. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.W.C.A. Bruggeman, werkzaam bij de gemeente Zeewolde.

II. OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1. Appellante ontving sedert 1 juli 1998 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).

1.2. Naar aanleiding van een melding dat appellante sedert tien jaar samenwoont met appellant, heeft de sociale recherche Flevoland (hierna: sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek verricht, is bij diverse instanties informatie ingewonnen, zijn observaties verricht bij de woning van appellante en zijn getuigen gehoord. Op 27 oktober 2005 zijn appellanten aangehouden in de woning van appellante en zijn zij verhoord.

1.3. De onderzoeksresultaten, neergelegd in een rapport van 16 november 2005, zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 24 november 2005, verzonden op diezelfde datum, de bijstand van appellante met ingang van 22 februari 1999 in te trekken. Bij besluit van 23 november 2005, verzonden op 14 december 2005, heeft het College voorts de bijstand over de periode van 22 februari 1999 tot 1 november 2005 tot een bedrag van € 92.320,20 van appellante teruggevorderd. Bij afzonderlijk besluit van 23 november 2005, verzonden op 14 december 2005, is appellant meegedeeld dat dit bedrag mede van hem wordt teruggevorderd.

1.4. Bij besluit van 16 maart 2006 heeft het College het bezwaar van appellante tegen het besluit van 24 november 2005 ongegrond verklaard. Tevens zijn bij besluit van 5 juli 2006 de bezwaren van appellanten tegen de besluiten van 23 november 2005, voor zover hier van belang, ongegrond verklaard. Het College heeft aan zijn besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellante gedurende de betreffende periode, zonder daarvan aan het College melding te hebben gemaakt, in haar woning met appellant een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen inzake proceskosten en griffierecht - de beroepen gegrond verklaard voor zover het College heeft besloten de bijstand van appellante vanaf 22 februari 1999 tot 1 juli 2001 in te trekken en van appellanten terug te vorderen, de besluiten van 16 maart 2006 en 5 juli 2006 in zoverre vernietigd, het College opgedragen opnieuw op de bezwaren van appellanten te beslissen met inachtneming van haar uitspraak en de beroepen tegen de besluiten van 16 maart 2006 en 5 juli 2006 voor het overige ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de gezamenlijke huishouding over de periode van 22 februari 1999 tot 1 juli 2001 niet is komen vast te staan.

3. Appellanten hebben zich tegen deze uitspraak gekeerd voor zover de rechtbank de besluiten van 16 maart 2006 en 5 juli 2006 in stand heeft gelaten. Appellanten hebben daarbij primair het standpunt ingenomen dat zij over de periode vanaf 1 juli 2001 geen gezamenlijke huishouding hebben gevoerd, subsidiair dat er sprake is van dringende redenen om van terugvordering af te zien. Meer subsidiair hebben appellanten aangevoerd dat uit artikel 3, tweede lid, onder a, van de WWB een onderscheid voortvloeit tussen enerzijds bloedverwanten in de tweede graad bij wie er bij één van hen sprake is van zorgbehoefte en anderzijds personen niet zijnde bloedverwanten in de tweede graad bij wie deze zorgbehoefte ook speelt. Volgens appellanten is dit onderscheid in strijd met het in artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) neergelegde verbod van discriminatie.

4. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het College bij afzonderlijke besluiten van 7 januari 2008 opnieuw op de bezwaren van appellanten beslist.

5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

5.1. De Raad stelt voorop dat de besluiten van 7 januari 2008 aan te merken zijn als besluiten die met overeenkomstige toepassing van de artikelen 6:18 en 6:19, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) hier mede ter beoordeling aan de Raad voorliggen.

5.2. Het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak.

5.2.1. De Raad stelt vast dat het College de intrekking van de bijstand van appellante bij het besluit van 24 november 2005 niet heeft beperkt tot een bepaalde periode. Volgens vaste rechtspraak van de Raad - zie onder meer de uitspraak van 18 juli 2006, LJN AY5142 - bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter in een dergelijk geval de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit. In aanmerking genomen dat de intrekking van de bijstand over de periode vanaf 1 juli 2001 nog in geschil is, betekent het voorgaande dat de - totaal - te beoordelen periode in dit geding zich uitstrekt van 1 juli 2001 tot en met 24 november 2005.

5.2.2. De Raad dient de vraag te beantwoorden of appellanten gedurende de hier te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Gelet op de definitie van het begrip gezamenlijke huishouding in artikel 3, derde lid, van de Algemene bijstandswet (Abw) en van de WWB dient derhalve te worden beoordeeld of appellanten in die periode hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning en blijk gaven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.

5.2.3. De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Vaststaat dat appellante ten tijde in geding woonachtig was aan het adres [adres] te [plaatsnaam]. Appellant huurde tot 16 augustus 2004 een woning op het adres [adres] te [plaatsnaam]. De huur van deze woning heeft appellant in verband met de aankoop van de woning aan [adres] te [plaatsnaam] opgezegd. Naar vaste rechtspraak van de Raad, zie onder meer de uitspraak van 27 februari 2007, LJN AZ9849, hoeft het aanhouden van afzonderlijke adressen niet aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan. In dat geval zal echter voldoende aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts een van de beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op een andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken.

5.2.4. De Raad is van oordeel dat deze situatie zich in dit geval voordoet. De onderzoeksresultaten van de sociale recherche bieden voldoende grondslag voor het standpunt van het College dat appellanten ten tijde hier van belang hun hoofdverblijf hadden in de woning van appellante. De Raad hecht daarbij in het bijzonder betekenis aan de verklaringen die appellanten, afzonderlijk van elkaar, op 27 oktober 2005 tegenover de sociale recherche hebben afgelegd en ondertekend. Appellante heeft daarbij verklaard dat appellant vanaf 2001 meer in haar woning verbleef dan in zijn eigen woning. Appellant heeft - bij herhaling - verklaard dat hij sedert het jaar 2000 zijn hoofdverblijf bij appellante heeft. Deze verklaringen zijn consistent en worden ondersteund door de observaties over de periode van 28 juli 2005 tot en met 20 oktober 2005 en door de op

27 oktober 2005 afgelegde verklaring van [getuige] die ziet op de periode vanaf oktober 2004. De Raad ziet, in tegenstelling tot appellanten, geen aanleiding om deze onderhuurder niet aan zijn tegenover de sociale recherche afgelegde verklaring te houden.

5.2.5. Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van wederzijdse zorg. Deze kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in zeer geringe mate sprake is, kunnen ook ander feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in elkaars verzorging voorzien. Daarbij is niet vereist dat de geboden verzorging van weerszijden dezelfde omvang en intensiteit heeft. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het verzorgingscriterium in een concreet geval is voldaan. Tegen deze achtergrond acht de Raad in de onderhavige situatie van belang dat appellant de verzorging van appellante bij ziekte - en in voorkomend geval tevens de verzorging van de zoon van appellante - op zich nam, dat hij allerlei uiteenlopende (huishoudelijke) klussen in en om het huis van appellante deed en dat hij zijn auto aan haar beschikbaar stelde. Voorts is van belang dat appellant alle faciliteiten in de woning van appellante gebruikte, dat appellante de autoverzekering van de auto van appellant betaalde, dat beide appellanten wel eens de gezamenlijke boodschappen deden en dat zij regelmatig samen op vakantie gingen. Hiermee is naar het oordeel van de Raad voldaan aan het criterium van wederzijdse zorg.

5.2.6. Uit hetgeen onder 5.2.2 tot en met 5.2.5 is overwogen volgt dat gedurende de hier te beoordelen periode sprake was van een gezamenlijke huishouding in de zin van artikel 3, derde lid, van de Abw en de WWB. Dat appellant vanwege de door hem verleende mantelzorg bij appellante verbleef maakt dat niet anders omdat bij de beoordeling van de vraag of van een gezamenlijke huishouding sprake is, de tussen de betrokkenen bestaande relatie, hun subjectieve gevoelens daaromtrent en het motief voor het voeren van de gezamenlijke huishouding buiten beschouwing moeten blijven.

5.2.7. Met betrekking tot het beroep van appellanten op artikel 26 van het IVBPR overweegt de Raad als volgt.

5.2.8. In artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB is met betrekking tot bloedverwanten in de tweede graad die een gezamenlijke huishouding voeren indien er bij één van hen sprake is van zorgbehoefte, een uitzondering gemaakt op het uitgangspunt dat twee ongehuwde personen die een gezamenlijke huishouding voeren voor het verlenen van bijstand gelijk worden gesteld met gehuwden.

5.2.9. De Raad begrijpt de door appellanten opgeworpen grond aldus dat zij, gelet op de zorgbehoefte van appellante, in dezelfde positie verkeren als de personen voor wie de onder 5.2.8 genoemde uitzondering geldt met als enig verschil dat zij geen bloedverwanten in de tweede graad van elkaar zijn. Nu dit onderscheid niet te rechtvaardigen is, dient volgens appellante de in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB opgenomen uitzondering in hun situatie overeenkomstig te worden toegepast.

5.2.10. De Raad stelt voorop dat ingevolge artikel 26 van het IVBPR in beginsel geen ongerechtvaardigd onderscheid mag worden gemaakt in gelijke gevallen.

5.2.11. Of appellanten vergeleken met de in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB omschreven uitzonderingscategorie, voor de toepassing van artikel 26 van het IVBPR als gelijke gevallen kunnen worden beschouwd, hangt naar het oordeel van de Raad onder meer af van het antwoord op de vraag of objectief bezien voldoende aannemelijk is dat ten tijde hier van belang sprake is geweest van zorgbehoefte in de zin van voornoemd artikel.

5.2.12. Zoals de Raad reeds eerder heeft overwogen - zie zijn uitspraak van 18 september 2007, LJN BB6205 - is van zorgbehoefte als bedoeld in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB sprake indien de betrokkene aanspraak zou kunnen maken op plaatsing in een AWBZ-instelling, maar daar om hem moverende redenen van heeft afgezien of op een wachtlijst daarvoor is geplaatst. Daarnaast is sprake van zorgbehoefte indien de betrokkene vanwege ziekte of een of meer stoornissen van lichamelijke, verstandelijke of geestelijke aard blijvend niet in staat is een eigen huishouding te voeren daar hij is aangewezen op intensieve zorg van anderen.

5.2.13. Naar het oordeel van de Raad bieden de gedingstukken onvoldoende aanknopingspunten voor het standpunt dat bij appellante sprake was van zorgbehoefte in de onder 5.2.12 omschreven zin. De Raad heeft daarbij betekenis gehecht aan de ten aanzien van appellante afgegeven indicatie voor een aantal uren thuiszorg per week en aan de gestelde omvang van de door appellant verleende mantelzorg.

5.2.14. Nu van zorgbehoefte bij appellante geen sprake was, kunnen appellanten, vergeleken met de in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB omschreven uitzonderingscategorie, voor de toepassing van artikel 26 van het IVBPR niet als gelijke gevallen worden beschouwd. In zoverre slaagt het hoger beroep niet.

5.2.15. Vaststaat dat appellante de wettelijk op haar rustende inlichtingenverplichting niet is nagekomen door de gezamenlijke huishouding niet te melden. Ten gevolge hiervan is haar over de periode in geding ten onrechte als zelfstandig rechtssubject bijstand verleend.

5.2.16. In aansluiting op hetgeen onder 5.2.15 is overwogen, is de Raad van oordeel dat het College op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was de bijstand van appellante over de hier aan de orde zijnde periode in te trekken. Daarmee is tevens gegeven dat het College op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was de voor appellante over de periode van 1 juli 2001 tot 1 november 2005 gemaakte kosten van bijstand van haar terug te vorderen. Nu tevens vaststaat dat appellant degene is met wiens middelen bij de aan appellante verleende bijstand rekening diende te worden gehouden, is het College tevens bevoegd deze kosten van bijstand op grond van artikel 59, tweede lid, van de WWB mede van appellant terug te vorderen. De Raad stelt voorts vast dat het College door de aan appellante verleende bijstand volledig van appellant terug te vorderen heeft gehandeld overeenkomstig de door de Raad niet onredelijk geachte beleidsregels. Dat appellante, zoals zij stelt, geen intentie heeft gehad om de samenwoning te verzwijgen en dat hieraan geen enkel financieel voordeel was verbonden, doet aan het voorgaande niet af. Noch in de door appellant aan appellante verleende mantelzorg, noch in hetgeen overigens door appellanten is aangevoerd ziet de Raad aanleiding voor het oordeel dat het College met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb in afwijking van die beleidsregels geheel of gedeeltelijk van (mede)terugvordering had moeten afzien.

5.2.17. Het voorgaande betekent dat het hoger beroep niet slaagt zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, bevestigd dient te worden.

5.3. Het hoger beroep tegen de besluiten van 7 januari 2008

5.3.1. Het College heeft bij besluit van 7 januari 2008 het bezwaar van appellante tegen de besluiten van 23 en 24 november 2005 in zoverre gegrond verklaard dat de intrekking en terugvordering wordt beperkt tot de periode van 1 juli 2001 tot en met 23 november 2005 en tot een van haar terug te vorderen bedrag van € 64.446,29. Bij afzonderlijk besluit van dezelfde datum is appellant meegedeeld dat dit bedrag mede van hem wordt teruggevorderd.

5.3.2. De Raad heeft hiervoor bij de beoordeling van de aangevallen uitspraak reeds overwogen dat die uitspraak, voor zover deze is aangevochten, in stand kan blijven. De Raad ziet in hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen aanknopingspunten om te oordelen dat het College met de besluiten van 7 januari 2008 geen juiste uitvoering heeft gegeven aan de aangevallen uitspraak.

5.4. Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;

Verklaart het beroep tegen de besluiten van 7 januari 2008 ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en J.M.A. van der Kolk- Severijns en J.J.A. Kooijman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van B.E. Giesen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 17 maart 2009.

(get.) A.B.J. van der Ham.

(get.) B.E. Giesen.

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.

IJ