Home

Centrale Raad van Beroep, 28-04-2009, BI2748, 08-499 WWB

Centrale Raad van Beroep, 28-04-2009, BI2748, 08-499 WWB

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
28 april 2009
Datum publicatie
1 mei 2009
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2009:BI2748
Zaaknummer
08-499 WWB

Inhoudsindicatie

Redelijke termijn. Aan artikel 6 van het EVRM kan geen aanspraak op schadevergoeding worden ontleend in de situatie dat sprake is van een (te) lange behandelingsduur in de bezwaarfase zonder dat het geschil daarna aan de rechter is voorgelegd. Daarvoor is ook overigens geen rechtsgrond.

Uitspraak

08/499 WWB

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Sittard-Geleen (hierna: appellant),

tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 19 december 2007, 07/211 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

[Betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene)

en

appellant

Datum uitspraak: 28 april 2009

I. PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.

Namens betrokkene heeft mr. L. Bovenkamp, advocaat te Maastricht, een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 februari 2009. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Y.J.P. Pozun, werkzaam bij de gemeente Sittard-Geleen. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Bovenkamp.

II. OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1. Bij besluit van 15 april 2004 heeft appellant de aan betrokkene bij besluit van 14 maart 1997 in de vorm van een geldlening verleende bijzondere bijstand tot een bedrag van € 1.134,45 van haar teruggevorderd. Daaraan heeft appellant ten grondslag gelegd dat betrokkene de aflossingsverplichting niet correct is nagekomen. Voorts heeft appellant betrokkene meegedeeld dat ten laste van haar een bedrag van € 154,51 openstaat inzake ten onrechte verstrekte bijstand over de periode van 1 december 1996 tot en met 31 januari 1997.

1.2. Bij besluit van 19 april 2004 heeft appellant de sedert 13 september 2001 aan betrokkene verleende bijstand met ingang van 1 januari 2002 beëindigd (lees: ingetrokken) op de grond dat betrokkene over een inkomen beschikt dat hoger is dan de voor haar geldende bijstandsnorm. Voorts heeft appellant betrokkene meegedeeld dat een voorschot van € 349,40 is verleend dat niet is verrekend met verleende bijstand, dat over de periode waarin betrokkene een periodieke uitkering ontving nog een bedrag staat gereserveerd aan vakantiegeld en dat dit tegoed wordt verrekend met het openstaande voorschot.

1.3. Bij brief van 24 mei 2004 heeft betrokkene tegen de besluiten van 15 april 2004 en 19 april 2004 bezwaar gemaakt. Tijdens de hoorzitting van 21 september 2006 heeft betrokkene onder verwijzing naar artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) verzocht om vergoeding van immateriële schade vanwege de lange duur van de bezwaarprocedure.

1.4. Bij besluit van 10 januari 2007 heeft appellant het bezwaar voor zover het de terugvordering van leenbijstand betreft gegrond verklaard met dien verstande dat alsnog een betalingsregeling met betrokkene zal worden getroffen, het bezwaar voor zover gericht tegen de verjaring van de terugvordering van € 154,45 ongegrond verklaard, het verzoek om vergoeding van de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar toegewezen tot een bedrag van € 644,-- en het verzoek om vergoeding van immateriële schade afgewezen.

1.5. Tegen het besluit van 10 januari 2007 heeft betrokkene beroep ingesteld uitsluitend voor zover daarbij het verzoek om immateriële schadevergoeding is afgewezen.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met beslissingen inzake griffierecht en proceskosten - het beroep tegen het besluit van 10 januari 2007 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd voor zover dit de afwijzing van het verzoek om vergoeding van immateriële schade betreft, bepaald dat aan betrokkene ter zake van immateriële schade een bedrag van € 2.625,-- te vermeerderen met wettelijke rente wordt vergoed door de gemeente Sittard-Geleen, en bepaald dat de uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde deel van het besluit. De rechtbank heeft overwogen dat appellant niet binnen de wettelijke termijn is overgegaan tot besluitvorming en dat de bezwaarprocedure vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift op 24 mei 2004 tot het nemen van het bestreden besluit op 10 januari 2007 ruim 31 maanden heeft geduurd. Hieraan heeft de rechtbank de conclusie verbonden dat de redelijke termijn door appellant is overschreden. De rechtbank heeft geen rechtvaardiging gevonden voor de lange duur van de procedure en heeft vastgesteld dat betrokkene op deze wijze is afgehouden van het in artikel 6 van het EVRM neergelegde recht op berechting binnen een redelijke termijn. Ten slotte heeft de rechtbank overwogen dat niet is gebleken dat geen sprake is geweest van spanning en frustratie bij betrokkene en heeft zij de gemeente Sittard-Geleen veroordeeld tot vergoeding van schade aan betrokkene ten bedrage van € 1.000,-- per jaar dat de procedure heeft geduurd, aldus berekend op € 2.625,--.

3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat artikel 6 van het EVRM in een geval als dit, waarin na de bezwaarprocedure geen beroep bij de rechter is ingesteld, van toepassing is. De rechtbank heeft daarom eveneens ten onrechte aangenomen dat er een rechtsgrond bestaat voor toekenning van een vergoeding van immateriële schade.

4.1. De Raad stelt bij zijn beoordeling voorop dat artikel 6 van het EVRM betrekking heeft op de behandeling binnen een redelijke termijn door de rechter, en niet door het bestuursorgaan. Wel wordt, indien tegen het besluit op bezwaar beroep wordt ingesteld, de bezwaarfase betrokken bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden. Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 26 januari 2009 (LJN BH1009), is daarbij van belang dat de bezwaarfase een in beginsel verplichte procedure is voor de behandeling van een tussen partijen bestaand geschil, die moet worden gevolgd alvorens de belanghebbende dit geschil aan de rechter kan voorleggen. Op deze grond wordt een bestuursorgaan in voorkomende gevallen veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade wegens zijn aandeel (als gevolg van een te lange behandelingsduur in de bezwaarfase) in de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure als geheel. Dit alles brengt echter niet mee dat aan artikel 6 van het EVRM een aanspraak op schadevergoeding kan worden ontleend in de situatie dat sprake is van een (te) lange behandelingsduur in de bezwaarfase zonder dat het geschil daarna aan de rechter is voorgelegd. De Raad heeft ook geen andere geschreven (internationale of nationale) rechtsregel en evenmin enige ongeschreven rechtsregel of enig algemeen rechtsbeginsel aangetroffen die de rechtsgrond voor een dergelijke aanspraak zou zijn.

4.2. De Raad voegt hieraan nog toe dat een overschrijding van de beslistermijn, genoemd in artikel 7:10 van de Algemene wet bestuursrecht, niet op één lijn kan worden gesteld met een overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het EVRM. In zijn rechtspraak heeft de Raad bij herhaling overwogen dat deze beslistermijn een termijn van orde is. Aan de overschrijding daarvan heeft de wetgever, behoudens de mogelijkheid om tegen het uitblijven van een besluit op het bezwaar beroep in te stellen, geen ander gevolg verbonden dan - in voorkomende gevallen - de mogelijkheid van vergoeding van materiële schade.

4.3. Uit het onder 4.1 en 4.2 overwogene vloeit voort dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. De Raad zal het beroep tegen het besluit van 10 januari 2007 ongegrond verklaren.

5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak;

Verklaart het beroep tegen het besluit van 10 januari 2007 ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en J.M.A. van der Kolk-Severijns en J.J.A. Kooijman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van B.E. Giessen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 28 april 2009.

(get.) A.B.J. van der Ham.

(get.) B.E. Giesen.

IJ