Home

Centrale Raad van Beroep, 12-05-2009, BI5349, 07-5712 WWB + 09-1061 WWB

Centrale Raad van Beroep, 12-05-2009, BI5349, 07-5712 WWB + 09-1061 WWB

Gegevens

Inhoudsindicatie

Bijstand aan schoolverlater, verlaging volgens Toeslagenverordening (schoolverlaterkorting), terugval in inkomen, individuele afstemming.

Uitspraak

07/5712 WWB

09/1061 WWB

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),

tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 19 september 2007, 07/1751 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellant

en

het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Arnhem (hierna: College).

Datum uitspraak: 12 mei 2009

I. PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. A.E.L.T. Balkema, advocaat te Arnhem, hoger beroep ingesteld.

Het College heeft een verweerschrift ingediend en een nader besluit ingezonden.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 maart 2009. Voor appellant is mr. Balkema verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.A. de Ronde, werkzaam bij de gemeente Arnhem.

II. OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1. Appellant volgde de opleiding ‘medewerker beheer ICT’ aan het Titus College te Arnhem. In verband met deze studie ontving hij studiefinanciering op grond van de Wet op de studiefinanciering 2000 (WSF 2000). Gedurende zijn studie heeft hij arbeid in loondienst verricht. In verband met ziekte is hij uitgevallen voor zijn werk en met zijn opleiding gestopt. Met ingang van 28 augustus 2006 is hij uitgeschreven als student van genoemde opleiding. Bij besluit van 21 november 2006 is hem met ingang van 27 februari 2006 een Ziektewetuitkering toegekend.

1.2. Op 28 augustus 2006 heeft appellant een aanvraag ingediend om uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Bij besluit van 21 november 2006 is hem met ingang van 1 oktober 2006 bijstand toegekend naar de norm voor een alleenstaande van 21 jaar of ouder. De norm is verhoogd met een toeslag van 10% van de gehuwdennorm omdat appellant met één of meer anderen zijn hoofdverblijf in dezelfde woning heeft. Op de uitkering is daarnaast een verlaging toegepast met 15% van de gehuwdennorm tot 1 mei 2007, omdat appellant kort geleden zijn opleiding heeft beëindigd (de zogenoemde schoolverlaterkorting). Appellant is voorts meegedeeld dat de vermogensruimte bij de aanvang van de bijstandnorm is vastgesteld op € 5.180,-- en dat het af te lossen bedrag in verband met een schuld van appellant aan het College is vastgesteld op € 54,36 per maand.

1.3. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 20 april 2007 gegrond verklaard voor zover het bezwaar was gericht tegen de periode waarover de schoolverlaterkorting is toegepast. Aangezien de verlaging van de bijstand slechts kan plaatsvinden in de periode van een half jaar na de beëindiging van de opleiding en appellant zijn opleiding per 28 augustus 2006 had beëindigd, is het einde van de korting bepaald op 27 februari 2007. Voor het overige is - voor zover hier van belang - het bezwaar tegen het toepassen van de schoolverlaterkorting ongegrond verklaard.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant, voor zover van belang, tegen het besluit van 20 april 2007 ongegrond verklaard.

3. Bij besluit van 21 december 2007 heeft het College een nieuwe beslissing genomen op de bezwaren van appellant. Daarbij zijn de bezwaren wederom ongegrond verklaard.

4. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd, voor zover daarbij het beroep ongegrond is verklaard. Samengevat betoogt hij dat het toekennen van een toeslag van (slechts) 10% van de gehuwdennorm in combinatie met het toepassen van een verlaging met 15% van de gehuwdennorm tot resultaat heeft dat zijn uitkering lager is dan 50% van de gehuwdennorm, de norm voor een alleenstaande bijstandgerechtigde die alle noodzakelijke bestaanskosten kan delen. Een lagere norm dan de genoemde 50% - norm is volgens appellant niet aanvaardbaar. De toegepaste cumulatie van toeslag en verlaging acht hij dan ook in strijd met de wet. Voorts heeft hij erop gewezen dat er in zijn geval geen sprake is van een situatie waarbij het inkomen door de bijstandsverlening wordt verhoogd, maar juist van een situatie waarin hij in inkomen is achteruitgegaan. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 7 december 1999, LJN ZB8583, had deze omstandigheid er volgens appellant toe moeten leiden dat het College de schoolverlaterkorting achterwege zou laten.

5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

5.1. Anders dan het College heeft betoogd, bevat het onder 3 genoemde besluit van 21 december 2007 geen beslissing ter uitvoering van de aangevallen uitspraak. Genoemd besluit heeft alleen betrekking op de bezwaren tegen besluiten van het College waarbij de uitkering is ingetrokken en de kosten van bijstand zijn teruggevorderd. De intrekking en terugvordering zijn in deze hoger beroepprocedure niet aan de orde. Het besluit kan dan ook niet worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 6:18 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), zodat het hoger beroep niet ingevolge artikel 6:19 in samenhang met artikel 6:24 van die wet geacht wordt mede tegen dit besluit te zijn gericht.

5.2.1. Ingevolge artikel 27 van de WWB kan het College de norm, bedoeld in de artikelen 20 en 21, of de toeslag, bedoeld in artikel 25, lager vaststellen voorzover de belanghebbende lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de norm of de toeslag voorziet als gevolg van zijn woonsituatie, waaronder begrepen het niet aanhouden van een woning.

5.2.2. Ingevolge artikel 28 van de WWB kan het College voor de belanghebbende die recent de deelname heeft beëindigd aan onderwijs of een beroepsopleiding de norm of de toeslag, bedoeld in artikel 25, gedurende zes maanden na het tijdstip van die beëindiging lager vaststellen, indien voor het onderwijs of de beroepsopleiding aanspraak bestond op studiefinanciering op grond van de WSF 2000 of op een tegemoetkoming in de onderwijsbijdrage en de schoolkosten op grond van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdragen en schoolkosten (WTOS). In de Memorie van Toelichting op dit artikel is vermeld dat de bijstandsuitkering - veelal aanmerkelijk - hoger ligt dan de bedragen voor levensonderhoud die in het kader van de studiefinanciering gelden. Waar de belanghebbende tijdens de studieperiode de bestedingen heeft afgestemd op het beperkte inkomen uit studiefinanciering, nemen zijn noodzakelijke bestaanskosten niet onmiddellijk toe als hij zijn studie beëindigt en als schoolverlater op bijstand aangewezen raakt. De invloed van inkomsten bijvoorbeeld uit arbeid of stagevergoeding van de belanghebbende tijdens de studie speelt hierbij geen rol. In de Nota naar aanleiding van het verslag is hierover vermeld dat de verlaging van de bijstand als bedoeld in artikel 28 van de WWB dient aan te sluiten bij die lagere noodzakelijke bestaanskosten van schoolverlaters tijdens hun studie. De hoogte van de noodzakelijke bestaanskosten tijdens de studie veranderen niet door een bijbaantje of stagevergoeding. Om deze reden is het kabinet van oordeel dat bij de bepaling van de uitkeringshoogte van een schoolverlater de inkomsten uit een bijbaantje of stagevergoeding geen rol mogen spelen (Tweede Kamer 2002-2003, 28 870, nr. 3 p. 54 en nr. 13, p. 165-166).

5.2.3. Ingevolge artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, van de WWB stelt de gemeenteraad bij verordening regels met betrekking tot het verhogen en verlagen van de norm, bedoeld in artikel 30 van de WWB. Artikel 30, eerste lid, van de WWB bepaalt dat de gemeenteraad in de verordening vaststelt voor welke categorieën de norm wordt verhoogd of verlaagd en op grond van welke criteria de hoogte van die verhoging of verlaging wordt bepaald. Ingevolge het vierde lid vindt verhoging of verlaging van de norm of afwijkende vaststelling van de toeslag plaats onverminderd artikel 18, eerste lid, van de WWB.

5.2.4. Ter uitvoering van de artikelen 8 en 30 van de WWB heeft de raad van de gemeente Arnhem de Toeslagenverordening Wet werk en bijstand gemeente Arnhem (hierna: verordening) vastgesteld.

Ingevolge artikel 3, tweede lid, van de verordening wordt de norm genoemd in artikel 21, onder a en b, van de wet verhoogd met een toeslag van 10% van de gehuwdennorm voor de belanghebbende die met één of meer anderen zijn hoofdverblijf in dezelfde woning heeft.

Ingevolge artikel 8 van de verordening wordt de bijstandsnorm die met inachtneming van de vorige artikelen is vastgesteld gedurende zes maanden na het tijdstip waarop de deelname aan onderwijs of een beroepsopleiding is beëindigd, verlaagd met 15% van de gehuwdennorm voor de schoolverlater als bedoeld in artikel 28 van de WWB.

5.3. Niet in geschil is dat appellant met één of meer anderen zijn hoofdverblijf in dezelfde woning heeft als bedoeld in artikel 27 van de WWB en artikel 3, tweede lid, van de verordening en ook niet dat hij is aan te merken als schoolverlater als bedoeld in artikel 28 van de WWB en artikel 8 van de verordening.

5.4. De Raad stelt eerst vast dat de WWB zich er niet tegen verzet dat de schoolverlaterkorting wordt toegepast in combinatie met andere verhogingen of verlagingen. Dit laat onverlet dat het College, gelet op artikel 18, eerste lid, van de WWB, de bijstand dient af te stemmen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende. De omstandigheid dat het totale inkomen van appellant, bestaande uit studiefinanciering en inkomen uit arbeid en later uit studiefinanciering en Ziektewetuitkering, hoger was dan de hem toegekende uitkering ingevolge de WWB, vormt geen bijzondere omstandigheid op grond waarvan het College de schoolverlaterkorting met toepassing van artikel 18, eerste lid, van de WWB achterwege zou moeten laten. Voor dit oordeel vindt de Raad steun in de onder 5.2.2 weergegeven wetsgeschiedenis. Uitdrukkelijk is daarbij vermeld dat de invloed van inkomsten naast de studiefinanciering van de belanghebbende in het kader van de schoolverlaterkorting geen rol spelen. Het door appellant gedane beroep op de door de Raad ten aanzien van de toepassing van de Algemene bijstandswet gegeven uitspraak van

7 december 1999, LJN ZB8583, gaat reeds hierom niet op.

5.5. Het toepassen van de schoolverlaterkorting leidt er in het geval van appellant echter toe dat het bedrag aan bijstand van € 543,56, dat hem per maand is toegekend, lager is dan de norm die hij als uitwonende student beroepsonderwijs op grond van de WSF 2000 ontving. Die norm bedroeg in 2006 € 563,29 en in 2007 € 572,92 per maand. De Raad is van oordeel dat deze situatie niet een situatie is als bedoeld in de in 5.2.2 weergegeven wetsgeschiedenis. Van een dergelijke verlaging van de norm kan niet worden gezegd dat deze nog aansluit bij noodzakelijke bestaanskosten van appellant. Het had dan ook op de weg van het College gelegen om in het onderhavige geval, met toepassing van artikel 18, eerste lid, van de WWB, de bijstand vast te stellen naar de norm voor een uitwonende student beroepsonderwijs. Nu het College dat niet heeft gedaan kan het besluit van 20 april 2007 wegens strijd met de wet niet in stand kan blijven.

5.6. In hetgeen appellant overigens heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond om tot een ander oordeel te komen.

6. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden vernietigd. De Raad zal, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het beroep tegen het besluit van 20 april 2007 gegrond verklaren, dat besluit vernietigen wegens strijd met de wet en met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb de aan appellant toegekende bijstand vaststellen op een bedrag van € 563,29 per maand over de periode van 1 oktober 2006 tot en met 31 december 2006 en op een bedrag van € 572,92 per maand over de periode van 1 januari 2007 tot en met

27 februari 2007.

7. Ten slotte ziet de Raad aanleiding om het College te veroordelen in de kosten die appellant in verband met de behandeling van het bezwaar en hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze worden begroot op € 644,-- voor elke procedure afzonderlijk wegens verleende rechtsbijstand.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;

Verklaart het beroep tegen het besluit van 20 april 2007 gegrond en vernietigt dat besluit;

Stelt de aan appellant bij besluit van 21 november 2006 toegekende bijstand - met herroeping van dit besluit in zoverre - vast op een bedrag van € 563,39 per maand over de periode van 1 oktober 2006 tot en met 31 december 2006 en op een bedrag van € 572,92 per maand over de periode van 1 januari 2007 tot en met 27 februari 2007;

Veroordeelt het College in de kosten van bezwaar en hoger beroep van appellant tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door de gemeente Arnhem;

Bepaalt dat de gemeente Arnhem aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 106,-- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en R. Kooper en H.C.P. Venema als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier, uitgesproken in het openbaar op 12 mei 2009.

(get.) R.H.M. Roelofs.

(get.) W. Altenaar.

NK