Centrale Raad van Beroep, 10-06-2009, BI8287, 07-7074 ZW
Centrale Raad van Beroep, 10-06-2009, BI8287, 07-7074 ZW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 10 juni 2009
- Datum publicatie
- 16 juni 2009
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2009:BI8287
- Zaaknummer
- 07-7074 ZW
Inhoudsindicatie
Het hoger beroep is gericht tegen de afwijzing door de rechtbank van het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het EVRM. Vanaf dagtekening bezwaarschrift 25 november 2005 tot de uitspraak van de rechtbank op 1 november 2007 is minder dan twee jaar verstreken. Hieruit volgt dat de rechtbank het verzoek van appellant om vergoeding van immateriële schade in verband met overschrijding van de redelijke termijn terecht heeft afgewezen.
Uitspraak
07/7074 ZW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 1 november 2007, 06/1110 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 10 juni 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H.B.Th. Koekkoek, werkzaam bij CNV Hout en Bouw, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Op 8 april 2008 heeft het Uwv een nieuw besluit op bezwaar, gedateerd 8 april 2008, in het geding gebracht en de Raad verzocht dat besluit met toepassing van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in de lopende procedure te betrekken.
Appellant heeft daarop gereageerd bij brief van 14 april 2008.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 maart 2009. Appellant is met kennisgeving niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J.A. Klaver.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Bij brief van 24 november 2005 heeft appellant bezwaar gemaakt tegen drie besluiten van het Uwv betreffende de aanspraak van appellant op ziekengeld ingevolge de Ziektewet (ZW).
1.2. Bij brief van 13 maart 2006 heeft appellant beroep ingesteld tegen het uitblijven van een besluit op het bezwaar tegen die drie besluiten.
1.3. De rechtbank heeft het beroep van appellant bij uitspraak van 26 juni 2006 (06/395) gegrond verklaard, het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig beslissen op het bezwaar vernietigd, bepaald dat het Uwv binnen vier weken na verzending van de uitspraak alsnog een beslissing neemt op het bezwaar van appellant en beslissingen genomen over de door het Uwv aan appellant te vergoeden proceskosten en griffierecht.
2.1. Bij besluit op bezwaar van 31 juli 2006 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant gegrond verklaard, in die zin dat het Uwv het recht op ziekengeld alleen over de periode van 21 maart 2005 tot en met 6 mei 2005 herziet en het dientengevolge onverschuldigd betaalde ziekengeld van appellant terugvordert.
2.2. Appellant heeft bij brief van 11 september 2006 beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
3. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Ten aanzien van de gestelde overschrijding van de redelijke termijn in de zin van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) heeft de rechtbank overwogen dat de redelijke termijn niet is overschreden. De rechtbank stelt vast dat appellant bij brief van 24 november 2005 bezwaar heeft aangetekend en dat de procedure eindigt met de uitspraak van 1 november 2007, zodat de procedure ongeveer een jaar en elf maanden heeft geduurd. Gelet hierop ziet de rechtbank geen aanleiding om aan appellant een bedrag ter vergoeding van immateriële schade toe te kennen.
4.1. Appellant heeft bij brief van 20 december 2007 hoger beroep ingesteld. Bij besluit op bezwaar van 8 april 2008 heeft het Uwv bestreden besluit 1 ingetrokken en de herziening van het ziekengeld met terugwerkende kracht over de gehele periode van 28 januari 2005 tot en met 6 mei 2005 laten vervallen, waarmee ook de terugvordering van ziekengeld kwam te vervallen.
4.2. Appellant heeft de Raad bij brief van 14 april 2008 bericht dat met het besluit van 8 april 2008 tegemoet is gekomen aan de bezwaren tegen de terugvordering van ZW-uitkering. Aan de bezwaren tegen het weigeren van een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn voor een procedure is niet tegemoet gekomen. Het hoger beroep wordt wat dat onderdeel van de aangevallen uitspraak betreft dan ook gehandhaafd.
5.1. De Raad stelt vast dat het hoger beroep is gericht tegen de afwijzing door de rechtbank van het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het EVRM.
5.2. De vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van appellant gedurende de gehele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van appellant, zoals ook uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) naar voren komt.
5.3. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad, zoals onder andere neergelegd in de uitspraak van 4 november 2005 (LJN AU5643), vangt de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM aan op het moment dat er - op zijn minst - een standpunt van het bestuursorgaan ligt, waarvan duidelijk is dat de betrokkene dit wil aanvechten. Doorgaans zal dit zijn op het moment waarop een bezwaarschrift wordt ingediend tegen het primaire besluit of het uitblijven daarvan. De Raad ziet geen aanleiding in dit geval van dit uitgangspunt af te wijken, zoals door appellant is bepleit. Het standpunt van het Uwv dat appellant heeft aangevochten is neergelegd in de primaire besluiten van 18 november 2005 en 21 november 2005, genomen op grond van de ZW. Weliswaar is de onderhavige procedure in het kader van de ZW beïnvloed door de procedure in het kader van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, maar het betreft toch afzonderlijke procedures ten aanzien van verschillende wetten en betrekking hebbend op andere tijdvakken. De redelijke termijn is dan ook aangevangen op het moment waarop het Uwv het bezwaarschrift van appellant tegen die besluiten heeft ontvangen. Nu een datum van ontvangst ontbreekt, gaat de Raad uit van de dag na dagtekening van het bezwaarschrift, derhalve van 25 november 2005.
5.4. Op grond van de rechtspraak van het EHRM vereist de behandeling van - onder andere - socialezekerheidszaken bijzondere aandacht. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009 (LJN BH1009) is de Raad van oordeel dat in procedures als deze, waarin in beginsel een behandeling in drie instanties mogelijk is, mag worden verwacht dat de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duurt. Doorgaans zal geen sprake zijn van een overschrijding van de redelijke termijn, indien de fase van bezwaar en beroep gezamenlijk niet langer dan twee jaar heeft geduurd. De Raad ziet in het voorliggende geval geen aanleiding van deze termijn af te wijken. Vanaf 25 november 2005 tot de uitspraak van de rechtbank op 1 november 2007 is minder dan twee jaar verstreken. Hieruit volgt dat de rechtbank het verzoek van appellant om vergoeding van immateriële schade in verband met overschrijding van de redelijke termijn terecht heeft afgewezen. De aangevallen uitspraak komt dan ook, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking.
6. De Raad acht geen termen aanwezig voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en C.P.J. Goorden en M.C.M. van Laar als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van E.M. de Bree als griffier, uitgesproken in het openbaar op 10 juni 2009.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) E.M. de Bree.
KR