Centrale Raad van Beroep, 25-06-2009, ECLI:NL:CRVB:2009:278 BJ2085, 05/3941 WAO + 06/6686 WAO + 08/1362 WAO + 08/3968 WAO
Centrale Raad van Beroep, 25-06-2009, ECLI:NL:CRVB:2009:278 BJ2085, 05/3941 WAO + 06/6686 WAO + 08/1362 WAO + 08/3968 WAO
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 25 juni 2009
- Datum publicatie
- 14 juli 2009
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2009:BJ2085
- Zaaknummer
- 05/3941 WAO + 06/6686 WAO + 08/1362 WAO + 08/3968 WAO
Inhoudsindicatie
Uitspraak 1: Intrekking WAO-uitkering. Zorgvuldig medisch onderzoek. Bij gebreke van toename van medische beperkingen geen arbeidskundige rapportage. Uitspraak 2: Intrekking WAO-uitkering. Voldoende geschikte functies om de schatting op te baseren. Uitspraak 3: Intrekking WAO-uitkering. Instandhouding medische gedeelte besluit 3. Besluit 4: Intrekking WAO-uitkering. Voldoende motivatie geschiktheid functies. Heropening onderzoek in verband met mogelijke overschrijding van de redelijke termijn met de Staat der Nederlanden als partij.
Uitspraak
05/3941 WAO + 06/6686 WAO + 08/1362 WAO + 08/3968 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op de hoger beroepen van:
[Appellant], wonende te [woonplaats], Turkije (hierna: appellant),
tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam van 30 mei 2005, 03/2304 (hierna: uitspraak 1), van 27 oktober 2006, 05/3179 (hierna: uitspraak 2) en 28 januari 2008, 06/2173 (hierna: uitspraak 3),
in de gedingen tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 25 juni 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. I.H.M. Hest, advocaat te Eindhoven, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Bij brief van 4 juli 2008 heeft het Uwv de Raad een nieuw besluit van gelijke datum doen toekomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 mei 2009. Namens appellant is verschenen mr. Hest. Het Uwv heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding het Uwv in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder het Uwv tevens verstaan het Lisv en haar rechtsvoorgangers.
1.2. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.2.1. Appellant is uitgevallen voor zijn werkzaamheden in WSW-verband met hoofd- en maagpijnklachten en met klachten van depressieve aard. Aan appellant is per 7 september 1988 een uitkering in het kader van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Appellant is in 1989 teruggekeerd naar Turkije. De WAO-uitkering is bij besluit van 10 mei 2000, per 1 november 2000, ingetrokken omdat de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 15% bedroeg. Het hiertegen ingediende bezwaar is bij besluit van 27 februari 2001 ongegrond verklaard. Dit besluit is uiteindelijk door de Raad, bij uitspraak van 3 augustus 2005, 03/2008, vernietigd.
1.2.2. Bij besluit van 28 oktober 2005 (hierna: besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 10 mei 2000 opnieuw ongegrond verklaard.
1.3. In uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen besluit 2 ongegrond verklaard (geding 06/6686 WAO).
1.4. In juli 2001 is namens appellant gemeld dat zijn arbeidsongeschiktheid is toegenomen. Bij besluit van 29 augustus 2002 heeft het Uwv geweigerd aan appellant, per 2 juli 2001, opnieuw een WAO-uitkering toe te kennen. Het hiertegen ingediende bezwaar is bij besluit op bezwaar van 11 april 2003 (hierna: besluit 1) ongegrond verklaard.
1.5. De rechtbank heeft, blijkens uitspraak 1, geen grond gezien besluit 1 voor onjuist te houden (geding 05/3941 WAO).
1.6. Appellant heeft zich per 28 oktober 2003 nogmaals toegenomen arbeidsongeschikt gemeld. Bij besluit van 20 oktober 2004, zoals gehandhaafd bij het besluit op bezwaar van 14 maart 2006 (hierna: besluit 3) heeft het Uwv geweigerd appellant een WAO-uitkering toe te kennen onder de overweging dat appellant op 25 november 2003 minder dan 15% arbeidsongeschikt was.
1.7.1. In uitspraak 3 is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat besluit 3 niet in stand kan blijven omdat de arbeidskundige grondslag daarvan niet juist is. Derhalve heeft zij dit besluit vernietigd, het Uwv opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen en bepalingen gegeven omtrent proceskosten en griffierecht (geding 08/1362 WAO).
1.7.2. Bij het in rubriek 1 genoemde besluit van 4 juli 2008 (hierna: besluit 4) heeft het Uwv, ter uitvoering van uitspraak 3, het bezwaar tegen het besluit 20 oktober 2004 wederom ongegrond verklaard (geding 08/3968 WAO).
1.8. Appellant heeft de Raad verzocht hem in aanmerking te brengen voor vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), in zowel de bestuurlijke als de rechterlijke fase.
2. De Raad ziet aanleiding eerst uitspraak 2 te bespreken, aangezien deze de intrekking van de WAO-uitkering betreft.
Geding 06/6686 WAO
2.1. In hoger beroep bestrijdt appellant uitspraak 2 op de grond dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies niet passend zijn en dat de rechtbank derhalve ten onrechte besluit 2 in stand heeft gelaten.
2.2. De Raad overweegt als volgt.
2.3. In de in 1.2 genoemde uitspraak van 3 augustus 2005 heeft de Raad als zijn oordeel uitgesproken dat het, aangepaste, belastbaarheidpatroon waarvan het Uwv is uitgegaan bij de schatting, de rechterlijke toets kon doorstaan. De aan de schatting ten grondslag gelegde functies konden deze toets echter niet doorstaan omdat in bepaalde functies hoge concentraties stof voorkwamen, voor welke belasting appellant beperkt wordt geacht. Naar het oordeel van de Raad had het Uwv geen deugdelijke motivering gegeven waarom de betreffende functies qua belasting de belastbaarheid van appellant niet te boven gingen.
2.4. In besluit 2 heeft het Uwv een aantal, deels nieuwe, functies aan de schatting ten grondslag gelegd, waarbij het oorspronkelijke belastbaarheidspatroon als basis voor de belastbaarheid is gebruikt. Deze functies kwamen voor in fb-codes die eerder in de procedure als vervallen waren aangemerkt omdat appellant niet aan de opleidings- of ervaringseis voldeed. Appellant is van mening dat deze fb-codes niet meer aan de schatting ten grondslag kunnen worden gelegd.
2.5. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het Uwv niet het recht ontzegd kan worden andere functies te zoeken binnen fb-codes waaruit bepaalde functies eerder als vervallen waren aangemerkt. Aan een schatting worden functies ten grondslag gelegd, niet fb-codes. Doordat zij in dezelfde fb-codes zijn opgenomen als de aanvankelijk voor appellant geschikt geachte functies, zijn zij daarmee in voldoende mate vergelijkbaar en kunnen zij, mede gelet op het voorbeeldkarakter van die functies, als aan appellant voorgehouden arbeidsmogelijkheden gelden.
2.6. Naar het oordeel van de Raad resteren voldoende, geschikte, functies om de schatting op te baseren. Alle aan de schatting ten grondslag gelegde functies hebben opleidingsniveau 1. Appellant heeft in Turkije de lagere school doorlopen en heeft, met korte onderbrekingen, 15 jaar in Nederland gewoond. De Raad is, met de rechtbank, van oordeel dat appellant in staat moet worden geacht eenvoudige produktiefuncties, die slechts beperkte eisen stellen aan de lees- en schrijfvaardigheid, te vervullen. Ook de functie assemblage-medewerker (fb-code 8364) mocht naar het oordeel van de Raad aan de schatting ten grondslag worden gelegd. Uit de verwoording functiebelasting blijkt dat in deze functie rouleren tussen de verschillende onderdelen niet verplicht is. De functie kan derhalve vooral zittend worden uitgeoefend, zodat van een overschrijding op het aspect staan niet gesproken kan worden.
2.7. De rechtbank heeft derhalve op juiste gronden besluit 2 in stand gelaten, zodat uitspraak 2 voor bevestiging in aanmerking komt.
Geding 05/3941 WAO
3.1. Naar aanleiding van de melding van appellant dat zijn arbeidsongeschiktheid is toegenomen is hij in Turkije onderzocht door een algemeen arts, een psychiater, een longarts, een internist en een fysiotherapeut. Verzekeringsarts D.L. Bouman is in het rapport van 20 juni 2002, gezien alle tot beschikking staande gegevens, tot de conclusie gekomen dat de medische situatie van appellant ten opzichte van vorige onderzoeken niet is gewijzigd maar stabiel is te noemen. Bij besluit van 29 augustus 2002 is aan appellant medegedeeld dat aan hem geen WAO-uitkering wordt toegekend. Dit besluit is bij besluit 1 gehandhaafd.
3.2. In uitspraak 1 is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat, nu artikel 43a van de WAO ziet op een toename van de medische beperkingen en het Uwv tot de conclusie is gekomen dat geen sprake is van toegenomen medische beperkingen, een arbeidskundige beoordeling achterwege kon blijven. De rechtbank heeft derhalve de grieven van appellant, gericht op de, in de primaire fase uitgevoerde, arbeidskundige beoordeling, buiten beschouwing gelaten. Met betrekking tot de medische beoordeling is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat het Uwv terecht heeft geconstateerd dat geen sprake is van toegenomen medische beperkingen.
3.3. In hoger beroep bestrijdt appellant deze uitspraak met - kort samengevat - de stelling dat wel sprake is van toegenomen medische beperkingen; voorts is hij van mening dat hem het recht niet ontzegd kan worden arbeidskundige grieven aan te voeren als het Uwv een arbeidskundige beoordeling doet, ook al zou deze niet nodig zijn geweest.
3.4. De Raad is van oordeel dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest en het Uwv op de bevindingen daarvan zijn conclusie kon baseren. De (bezwaar)verzekeringsarts heeft op overtuigende wijze betoogd waarom, ten opzichte van de tijdens de procedure omtrent de intrekking van de WAO-uitkering vastgestelde medische bevindingen, geen relevante wijziging is opgetreden.
3.5. Voorts was er, anders dan door de gemachtigde is gesteld, voor het Uwv, vanwege het feit dat ingevolge vaste jurisprudentie van de Raad bij gebreke van een toename van de medische beperkingen, geen aanleiding om een arbeidskundige rapportage op te stellen. De Raad zal dan ook, evenals de rechtbank, de grieven van arbeidskundige aard buiten beschouwing laten.
3.6. Uitspraak 1 komt eveneens voor bevestiging in aanmerking.
Geding 08/1362 WAO en 08/3968 WAO
4.1. Naar aanleiding van de hernieuwde melding van appellant op 28 oktober 2003 dat zijn arbeidsongeschiktheid was toegenomen, is appellant in Nederland door verschillende deskundigen onderzocht. Het Uwv is tot de conclusie gekomen dat appellant met ingang van 25 november 2003 minder dan 15% arbeidsongeschikt is. Het enige medisch relevante verschil met de eerdere onderzoeken was dat appellant gehoorproblemen heeft gekregen. Dit zijn echter volgens het Uwv geen verzekerde klachten. In besluit 3 is het bezwaar tegen het besluit van 20 oktober 2004 tot weigering van een WAO-uitkering, ongegrond verklaard.
4.2. De rechtbank heeft in uitspraak 3 geoordeeld dat zij geen reden heeft te twijfelen aan de juistheid van het medisch advies van de verzekeringsartsen van het Uwv dat aan het besluit 3 ten grondslag ligt. Met betrekking tot de arbeidskundige kant is de rechtbank echter van oordeel dat de geschiktheid van de functies door het Uwv niet voldoende is gemotiveerd. Om deze reden heeft de rechtbank besluit 3 vernietigd.
4.3. Ter uitvoering van uitspraak 3 heeft het Uwv het, in rubriek I. genoemde, besluit van 4 juli 2008 genomen. In dit besluit is opnieuw geweigerd appellant in aanmerking te brengen voor een WAO-uitkering.
4.4. Nu met het besluit van 4 juli 2008 niet geheel tegemoet is gekomen aan de bezwaren van appellant, dient dit besluit met overeenkomstige toepassing in hoger beroep van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in de procedure te worden betrokken.
4.5. In hoger beroep blijft appellant van mening dat zijn medische beperkingen zijn onderschat en dat hij de geduide functies niet kan vervullen.
4.6. Naar het oordeel van de Raad heeft het Uwv uit de ter beschikking staande medische gegevens de conclusie kunnen trekken dat in de medische situatie van appellant geen rechtens relevante wijzigingen waren opgetreden. Over de medische situatie van appellant is inmiddels in verschillende jaren door verschillende deskundigen gerapporteerd. De rapportages geven steeds een min of meer gelijk beeld weer als al gerapporteerd in het kader van de intrekking van de WAO-uitkering. De rechtbank heeft in uitspraak 3 het medische gedeelte van besluit 3 derhalve terecht in stand gelaten, zodat uitspraak 3 in zoverre voor bevestiging in aanmerking komt.
4.7. Aan besluit 4 heeft het Uwv een nader rapport van bezwaarverzekeringsarts P.M. Cramer van 19 maart 2008 en bezwaararbeidsdeskundige E.F. Couvreur van 20 juni 2008 ten grondslag gelegd. Cramer heeft een nadere verduidelijking gegeven van de door de rechtbank genoemde items in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) en Couvreur heeft nader uiteengezet waarom de aan de schatting ten grondslag gelegde functies geschikt zijn voor appellant. Daarbij is ingegaan op de niet matchende items, op beperkte items en op signaleringen op normaalwaardes. Tevens is aangegeven dat alle functies opleidingsniveau 1 hebben, aan welk niveau appellant voldoet. Het Uwv trekt uit deze rapportage de conclusie dat de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 15% bedraagt.
4.8. De Raad is van oordeel dat het Uwv in besluit 4 de geschiktheid van de geduide functies voldoende heeft gemotiveerd. Alle verborgen gebreken in de FML en de beperkende items per functie zijn nader toegelicht. De Raad ziet geen aanleiding tot vernietiging van besluit 4, zodat het beroep hiertegen ongegrond zal worden verklaard.
Redelijke termijn
5.1. De vraag of de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de complexiteit van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van appellant gedurende de procesgang en de aard van het besluit en het daardoor getroffen belang van appellant, zoals ook uit de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens naar voren komt.
5.2. Voor de wijze van beoordeling van dit verzoek verwijst de Raad in de eerste plaats naar zijn uitspraak van 25 maart 2009 (LJN BH9991). In die uitspraak heeft de Raad - kort gezegd - als zijn oordeel gegeven dat in een geval waarin een vernietiging door de Raad van een besluit op bezwaar leidt tot een hernieuwde behandeling van het bezwaar en - eventueel - een hernieuwde behandeling door de rechter, de overschrijding van de redelijke termijn volledig aan het bestuursorgaan moet worden toegerekend, tenzij in de loop van de procedure een of meer keren sprake is (geweest) van een langere behandelingsduur bij een rechterlijke instantie dan gerechtvaardigd. De Raad heeft daarbij overwogen dat de redelijke termijn ook in een dergelijk geval in beginsel vier jaar bedraagt, uitgaande van een half jaar in bezwaar, anderhalf jaar in beroep en twee jaar in hoger beroep.
5.3. Voor geding 06/6686 WAO betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door het Uwv op 9 juni 2000 van het eerste bezwaarschrift van appellant tot de datum van deze uitspraak is ruim negen jaar verstreken. De Raad heeft vooralsnog noch in de zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, noch in de opstelling van appellant aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De Raad stelt vast dat de eerste behandeling in de rechterlijke fase is aangevangen met de ontvangst van het eerste beroepschrift door de rechtbank op 6 maart 2001. De rechtbank heeft op 6 maart 2003 uitspraak gedaan, waarmee de rechtbank in deze fase de haar toekomende behandelingsduur van anderhalf jaar heeft overschreden. De procedure bij de Raad is aangevangen met de ontvangst van het hoger beroepschrift op 23 april 2003 en heeft geduurd tot de uitspraak van de Raad op 3 augustus 2005. De Raad heeft de hem toekomende behandelingsduur van twee jaar overschreden. De hernieuwde behandeling in de rechterlijke fase is aangevangen met de ontvangst van het beroepschrift door de rechtbank op 2 december 2005. De rechtbank heeft uitspraak gedaan op 27 oktober 2006, waarmee de rechtbank in deze fase de haar toekomende behandelingsduur van anderhalf jaar niet heeft overschreden. De behandeling bij de Raad is aangevangen met de ontvangst van het hoger beroepschrift op 27 november 2006 en eindigt met deze uitspraak op 25 juni 2009. Deze heeft derhalve meer dan twee jaar in beslag genomen, terwijl de behandeling door de rechtbank en de Raad tezamen niet minder dan drie en een half jaar heeft geduurd. Nu de langere behandelingsduur in de eerste rechterlijke fase en door de Raad in de tweede fase niet de totale overschrijding van de behandelingsduur van vijf jaar kunnen verklaren, kan aan deze vaststellingen het vermoeden worden ontleend dat de redelijke termijn zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase is geschonden.
5.4. Voor de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn in de gedingen 05/3941 WAO, 08/1362 WAO en 08/3968 WAO is overschreden verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 24 december 2008 (LJN BG8372).
5.5. Voor het geding 05/3941 WAO stelt de Raad vast dat sinds de ontvangst door het Uwv van het bezwaarschrift op 25 september 2002 tot deze uitspraak zes jaar en negen maanden zijn verstreken. Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het Uwv ruim zes maanden geduurd, heeft de behandeling van het beroep door de rechtbank ruim twee jaar geduurd en heeft de behandeling van het hoger beroep door de Raad vier jaar geduurd. Aan deze vaststelling kan het vermoeden worden ontleend dat de redelijke termijn ook in deze procedure zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase is geschonden.
5.6. Voor de gedingen 08/1362 WAO en 08/3968 WAO stelt de Raad vast dat sinds de ontvangst door het Uwv van het bezwaarschrift op 16 november 2004 tot deze uitspraak vier jaar en zeven maanden zijn verstreken. Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het Uwv ruim een jaar en vier maanden geduurd. De behandeling in de rechterlijke fase is aangevangen met de ontvangst van het beroepschrift op 21 april 2006. De Raad stelt vast dat de rechterlijke fase geen drie en een half jaar heeft geduurd, zodat de redelijke termijn in deze fase niet is geschonden. Gezien de samenhang met de overige procedures zal de Raad in deze gedingen over de mogelijk door het Uwv te betalen schadevergoeding beslissen in de nadere procedure hieromtrent.
5.7. De Raad verbindt aan het in 5.2 tot en met 5.6 gestelde de gevolgtrekking dat in deze procedures met verdragsconforme toepassing van artikel 8:73 van de Awb moet worden beslist omtrent appellants verzoek om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase. Dit geeft aanleiding om het onderzoek te heropenen. Met - eveneens - verdragsconforme toepassing van artikel 8:26 van de Awb merkt de Raad daarbij, naast het Uwv, de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie) aan als partij in die procedure.
6. De Raad ziet geen aanleiding toepassing te geven het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak van 30 mei 2005;
Bevestigt de aangevallen uitspraak van 27 oktober 2006;
Bevestigt de aangevallen uitspraak van 28 januari 2008 voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 4 juli 2008 ongegrond;
Bepaalt dat het onderzoek onder de nummers 09/3266, 09/3267, 09/3268, 09/3269, 09/3270, 09/3271, 09/3272 en 09/3273 wordt heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over de gevraagde schadevergoeding in verband met mogelijke overschrijding van de redelijke termijn, en merkt tevens de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie) aan als partij in die procedure.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en H.J. de Mooij als leden, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 juni 2009.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) W. Altenaar.
NK