Centrale Raad van Beroep, 01-07-2009, BJ2430, 08-6328 WAZ
Centrale Raad van Beroep, 01-07-2009, BJ2430, 08-6328 WAZ
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 1 juli 2009
- Datum publicatie
- 15 juli 2009
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2009:BJ2430
- Zaaknummer
- 08-6328 WAZ
Inhoudsindicatie
Met nader besluit geheel tegemoet gekomen. Afwijzing vergoeding van (immateriële) schade wegens veroorzaakt geestelijk letsel: Naar het oordeel van de Raad is appellant er echter niet in geslaagd aannemelijk te maken dat hij zodanig heeft geleden onder de besluiten van het Uwv, dat sprake was van geestelijk letsel dat kan worden beschouwd als een aantasting van zijn persoon. Overschrijding redelijke termijn: Anders dan de rechtbank en het Uwv acht de Raad, bij een overschrijding van de redelijke termijn met vijf jaar en ruim elf maanden, een vergoeding van twaalf maal € 500,–, dit is € 6.000,– gepast.
Uitspraak
08/6328 WAZ
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 22 september 2008, 07/968
(hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
(hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 1 juli 2009
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 april 2009, waar appellant in persoon is verschenen en het Uwv zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. C.F. Sitvast.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.2. Bij besluit van 24 augustus 2000 heeft het Uwv appellant met ingang van 1 juli 1997 een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) geweigerd. Namens appellant is tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.3. Nadat drie eerdere besluiten op bezwaar in evenzoveel (eerdere) beroepsprocedures geen stand hebben kunnen houden, heeft het Uwv bij besluit van 30 januari 2007 andermaal beslist op het in 1.2 aangeduide bezwaar van appellant. Het bezwaar van appellant is bij dit besluit (hierna: het bestreden besluit) – wederom – ongegrond verklaard. Tegen dit besluit is andermaal beroep ingesteld bij de rechtbank.
1.4. Hangende dit beroep heeft het Uwv een nieuw besluit op bezwaar, gedateerd 22 augustus 2007, genomen waarbij het bezwaar van appellant gegrond is verklaard en aan appellant met ingang van 15 juni 1995 een uitkering ingevolge de (toenmalige) Algemene Arbeidsongeschiktheidswet, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, is toegekend, nadien (met ingang van 1 januari 1998) voort te zetten in de vorm van een uitkering ingevolge de WAZ.
2.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank in de eerste plaats vastgesteld dat het Uwv het bestreden besluit niet langer handhaaft, maar dat appellant, gezien zijn verzoek om schadevergoeding, belang heeft behouden bij vernietiging van het bestreden besluit. De rechtbank heeft vervolgens het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dit besluit vernietigd. De rechtbank heeft voorts beslissingen gegeven omtrent de vergoeding van proceskosten, griffierecht en schade.
2.2. De rechtbank heeft aan de onder 2.1 vermelde beslissingen, voor zover hier van belang, het volgende ten grondslag gelegd. De rechtbank heeft wat betreft appellants verzoek om materiële schadevergoeding vooropgesteld dat de onrechtmatigheid van het bestreden besluit en de daaraan voorafgaande besluiten op bezwaar alsmede de toerekenbaarheid daarvan aan het Uwv tussen partijen niet in geschil is; ook de rechtbank is hiervan uitgegaan. De rechtbank heeft vervolgens overwogen – bij gebreke van een toereikende onderbouwing – geen eindoordeel te kunnen geven over de door appellant gestelde materiële schade, door de rechtbank aangeduid als belastingschade. In zoverre heeft de rechtbank het onderzoek heropend teneinde appellant in de gelegenheid te stellen dit verzoek nader te adstrueren. Appellants verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens veroorzaakt geestelijk letsel heeft de rechtbank afgewezen, overwegende dat niet is voldaan aan de in de vaste jurisprudentie van de Raad - zie bijvoorbeeld zijn uitspraak van 28 juli 1999, LJN AL1051 (gepubliceerd in RSV 1999/259) - neergelegde beoordelingsmaatstaven. De rechtbank heeft tot slot appellants klacht over de lange duur van de procedure begrepen als uitsluitend te zijn gericht tegen het aandeel van het bestuursorgaan hierin, heeft aan de door haar vastgestelde feiten en omstandigheden het vermoeden ontleend dat de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is geschonden en heeft het Uwv op deze grond veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 2.000,-. Aan de aangevallen uitspraak, waarin appellant als eiser is aangeduid en het Uwv als verweerder, ontleent de Raad de volgende daarover door de rechtbank gegeven overwegingen:
“De rechtbank overweegt dat de totale duur van de procedure, te rekenen vanaf de datum dat bezwaar is ingesteld op 3 oktober 2000 tegen het besluit van 24 augustus 2000 tot 22 september 2008, de datum waarop de onderhavige uitspraak wordt gedaan, zodanig lang is, te weten: 7 jaar en 8 maanden, dat de in artikel 6 van het EVRM bedoelde termijn is overschreden. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat deze zaak niet als zodanig complex is aan te merken en dat ook in de opstelling van eiser geen rechtvaardiging is aangetroffen voor de lange duur van de procedure. Wel dient in aanmerking te worden genomen dat in de zaak vier keer beroep is ingesteld en dat er in de eerste beroepsprocedure een heropening van het onderzoek heeft plaatsgevonden wegens een deskundigenonderzoek. Van voormeld tijdsverloop heeft de behandeling in bezwaar in totaal 25 maanden geduurd. De behandeling van het beroep door de rechtbank, vanaf de ontvangst van het (eerste) beroepschrift op 9 oktober 2001, heeft de eerste keer (met deskundigenonderzoek) 18 maanden, de tweede keer ook 18 maanden, de derde keer 9 maanden en de vierde keer 8 maanden geduurd. Aan deze vaststelling kan het vermoeden worden ontleend dat bij de behandeling van het tweede beroep de redelijke termijn is geschonden, nu er voor die termijn van 18 maanden geen rechtvaardiging is (…) Eiser heeft in deze procedure echter alleen immateriële schadevergoeding verzocht wegens overschrijding van de redelijke termijn door verweerder. De rechtbank stelt vast dat verweerder het standpunt van eiser dat aan hem een vergoeding toegekend dient te worden in verband met de trage besluitvorming in de bezwaarfase, waar bij de berekening ervan moet worden uitgegaan van een periode van 25 maanden, ter zitting heeft onderschreven. Nu partijen hierover niet van mening verschillen en de rechtbank de door partijen voorgestelde schadevergoeding van € 2.000,00 niet onredelijk acht, zal de rechtbank de door verweerder te vergoeden immateriële schade vaststellen op € 2.000,00.”
3. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting bestrijdt appellant de aangevallen uitspraak nog slechts, voor zover daarbij appellants verzoek om vergoeding van (immateriële) schade wegens veroorzaakt geestelijk letsel is afgewezen en het Uwv wegens overschrijding van de redelijke termijn is veroordeeld tot vergoeding van (immateriële) schade tot een bedrag van € 2.000,–. Appellant heeft voorts als grief naar voren gebracht dat de rechtbank het Uwv ten onrechte niet heeft veroordeeld tot betaling van de wettelijke rente over de na te betalen uitkering.
4. Zich beperkend tot die punten van geschil, overweegt de Raad als volgt.
4.1. Wat betreft de grief van appellant dat de rechtbank het Uwv ten onrechte niet heeft veroordeeld tot betaling van de wettelijke rente merkt de Raad op dat het Uwv hierover – zoals aangekondigd in zijn besluit van 22 augustus 2007 – een afzonderlijk besluit, gedateerd 19 augustus 2008, heeft genomen. Deze aangelegenheid valt dus buiten de omvang van het door de Raad te beslissen geschil
4.2. Wat betreft de grief van appellant dat de rechtbank zijn verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens veroorzaakt geestelijk letsel ten onrechte heeft afgewezen, overweegt de Raad - met verwijzing naar onder meer zijn uitspraken van 17 mei 2006, LJN AX3749 (gepubliceerd in ) en 31 juli 2007, LJN BB3560 - het volgende.
Voor de beantwoording van de vraag of op deze grond immateriële schadevergoeding kan worden toegewezen, dient zoveel mogelijk aansluiting te worden gezocht bij het civielrechtelijk schadevergoedingsrecht. Voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, heeft een benadeelde overeenkomstig artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek (BW) recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding indien de benadeelde in zijn goede naam is aangetast of op andere wijze in zijn persoon is aangetast. De wetgever heeft daarbij het oog gehad op ernstige inbreuken op de persoonlijke levenssfeer als ook op andere persoonlijkheidsrechten van de betrokkene. Voorts moet worden bedacht, overeenkomstig het arrest van de Hoge Raad van 13 januari 1995, LJN ZC1608 (gepubliceerd in NJ 1997, 366), dat in gevallen als het onderhavige in de regel wel sprake zal zijn van meer of minder sterk psychisch onbehagen en van een zich gekwetst voelen door een onrechtmatig besluit van een bestuursorgaan. De Raad acht het aannemelijk dat bij appellant dergelijke gevoelens zijn ontstaan naar aanleiding van de besluiten op bezwaar waartegen hij heeft geprocedeerd. Naar het oordeel van de Raad is appellant er echter niet in geslaagd aannemelijk te maken dat hij zodanig heeft geleden onder de besluiten van het Uwv, dat sprake was van geestelijk letsel dat kan worden beschouwd als een aantasting van zijn persoon in de zin van artikel 6:106 van het BW. De grief van appellant slaagt zodoende niet.
4.3.1. Appellant heeft ter zitting geklaagd over de lange duur van de procedure. Deze klacht begrijpt de Raad aldus, dat appellant het niet eens is met de hoogte van de door de rechtbank vastgestelde vergoeding van zijn immateriële schade als gevolg van de lange duur van de procedure. Anders dan het Uwv heeft bepleit, ziet de Raad geen grond om deze stelling van appellant onbesproken te laten.
4.3.2. Met betrekking tot de hoogte van de schadevergoeding wegens overschrijding door het Uwv van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, overweegt de Raad het volgende.
4.3.3. De vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van appellant gedurende de gehele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getrof-fen belang van appellant, zoals ook uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) naar voren komt.
4.3.4. Voor de wijze van beoordeling wijst de Raad op zijn uitspraak van 4 juni 2009 (LJN BI8665) in een zaak waarin een vernietiging door de rechtbank van een besluit op bezwaar leidde tot een hernieuwde behandeling van het bezwaar en een herhaalde behandeling door de rechtbank en waarin in die tweede rechtbankprocedure een verzoek om schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn was gedaan. De beoordeling is niet anders in een geval waarin na een tweede en eventueel volgende vernietiging door de rechtbank een nieuw besluit op bezwaar is genomen waartegen weer beroep wordt ingesteld.
4.3.5. Voor het voorliggende geval betekent dit, uitgaande van de door de rechtbank vastgestelde en in hoger beroep niet bewiste feiten en omstandigheden, het volgende. Blijkens de gedingstukken is het bezwaarschrift, gericht tegen het eerste besluit van het Uwv betreffende ap-pellants aanspraak op een WAZ-uitkering, door het Uwv ontvangen op 3 oktober 2000. Ten tijde van de aangevallen uitspraak, gedaan op 22 september 2008, waren zeven jaar en ruim elf maan-den verstreken. Uit de hiervoor genoemde uitspraak van 4 juni 2009 volgt dat ten tijde van de aan-gevallen uitspraak in beginsel een termijn van twee jaar nog als redelijk is aan te merken. De Raad heeft noch in de zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, noch in de opstelling van appel-lant, aanknopings-punten gevonden voor het oordeel dat de lengte van de procedure ten tijde van de aangevallen uitspraak meer dan twee jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn was derhalve op het moment van de aangevallen uitspraak met vijf jaar en ruim elf maanden overschreden. De procedures bij de rechtbank hebben steeds minder dan anderhalf jaar geduurd, zodat de Raad - met de rechtbank - vaststelt dat de overschrijding van de redelijke termijn voor rekening van het Uwv komt. Anders dan de rechtbank en het Uwv acht de Raad, bij een overschrijding van de redelijke termijn met vijf jaar en ruim elf maanden, een vergoeding van twaalf maal € 500,–, dit is € 6.000,– gepast.
4.3.6. Vanaf de datum van de aangevallen uitspraak tot de datum van deze uitspraak zijn nog geen twee jaar verstreken, zodat een beoordeling van de aanspraak op schadever-goeding ten tijde van deze uitspraak niet tot een ander resultaat leidt.
5. Uit het onder 4.3.1 tot en met 4.3.6 overwogene volgt dat de aangevallen uitspraak dient te wor-den vernietigd voor zover het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen daarbij is veroor-deeld tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 2.000,–. In plaats daarvan zal de Raad het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen veroordelen tot een schadevergoeding van € 6.000,–.
6. Van aan de zijde van appellant in hoger beroep gevallen proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen is de Raad niet gebleken.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten en voor zover de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen daarbij is veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 2.000,-;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tot vergoeding van schade aan appellant ten bedrage van € 6.000,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht in hoger beroep van € 107,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J. Riphagen als voorzitter en T. Hoogenboom en H.C. Cusell als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 1 juli 2009.
(get.) J. Riphagen.
(get.) R.L. Rijnen.
GdJ