Home

Centrale Raad van Beroep, 21-07-2009, BJ3666, 07-5413 WWB

Centrale Raad van Beroep, 21-07-2009, BJ3666, 07-5413 WWB

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
21 juli 2009
Datum publicatie
24 juli 2009
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2009:BJ3666
Zaaknummer
07-5413 WWB

Inhoudsindicatie

Het hoger beroep moet wegens het ontbreken van procesbelang niet-ontvankelijk worden verklaard. Uit de stukken blijkt dat het College bij besluit van 7 januari 2009 appellant opnieuw vrijstelling heeft verleend van de verplichtingen van artikel 9, eerste lid, van de WWB tot 1 september 2009. Ter zitting is gebleken dat aan appellant geen maatregelen zijn opgelegd wegens het niet nakomen van de aan hem bij besluit van 7 september 2006 opgelegde arbeidsverplichtingen, en dat door het College een maatregel ter zake van de afgesloten periode - te weten de periode gelegen voor de opnieuw verleende vrijstelling - niet wordt overwogen. Nu een oordeel van de Raad over de afgesloten periode geen betekenis kan hebben voor een toekomstige periode, kan geen procesbelang worden vastgesteld bij een beoordeling ten gronde van het besluit van 19 december 2006. De Raad ziet onvoldoende grond om wel een belang aan te nemen door geleden immateriële schade appellant nu hij geenszins aannemelijk heeft gemaakt dat daadwerkelijk schade is geleden als gevolg van het besluit van 19 december 2006.

Uitspraak

07/5413 WWB

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),

tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 22 juni 2007, 07/340 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellant

en

het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht (hierna: College)

Datum uitspraak: 21 juli 2009

I. PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M. Vaessen, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.

Het College heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 maart 2009. Appellant is niet verschenen. Het College heeft zich heeft laten vertegenwoordigen door E.J.W. Bruinsma, werkzaam bij de gemeente Utrecht.

De Raad heeft het onderzoek heropend en aan appellant een vraag voorgelegd met betrekking tot zijn procesbelang.

Bij brief van 13 mei 2009 heeft appellant deze vraag beantwoord.

Met toestemming van partijen heeft de Raad vervolgens bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft, waarna hij het onderzoek heeft gesloten.

II. OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1. Appellant ontvangt bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden. Het College heeft appellant om medische redenen tijdelijk ontheffing verleend van de arbeidsverplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de WWB.

1.2. Bij besluit van 7 september 2006 heeft het College de tijdelijke ontheffing beëindigd door te bepalen dat de uit artikel 9, eerste lid, van de WWB voortvloeiende verplichtingen aan appellant worden opgelegd.

1.3. Bij besluit van 19 december 2006 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 7 september 2006 ongegrond verklaard.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 19 december 2006 ongegrond verklaard.

3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1. De Raad ziet zich bij zijn beoordeling, ambtshalve, gesteld voor de vraag of appellant nog procesbelang heeft bij een beoordeling van de Raad van de juistheid van de aangevallen uitspraak. In dit verband is het volgende van belang.

4.2. Uit de stukken blijkt dat het College bij besluit van 7 januari 2009 appellant opnieuw vrijstelling heeft verleend van de verplichtingen van artikel 9, eerste lid, van de WWB tot 1 september 2009. Ter zitting is gebleken dat aan appellant geen maatregelen zijn opgelegd wegens het niet nakomen van de aan hem bij besluit van 7 september 2006 opgelegde arbeidsverplichtingen, en dat door het College een maatregel ter zake van de afgesloten periode - te weten de periode gelegen voor de opnieuw verleende vrijstelling - niet wordt overwogen. Nu een oordeel van de Raad over de afgesloten periode geen betekenis kan hebben voor een toekomstige periode, kan geen procesbelang worden vastgesteld bij een beoordeling ten gronde van het besluit van 19 december 2006.

4.3. In de bij brief van 13 mei 2009 aangevoerde stelling dat appellant immateriële schade heeft geleden, ziet de Raad onvoldoende grond om wel een belang aan te nemen, nu appellant geenszins aannemelijk heeft gemaakt dat daadwerkelijk schade is geleden als gevolg van het besluit van 19 december 2006.

4.4. Ingevolge vaste rechtspraak van de Raad kan geen procesbelang worden ontleend aan de door appellant verzochte veroordeling tot vergoeding van proceskosten.

4.5. Nu van enig ander rechtens relevant belang van appellant bij de beoordeling van de aangevallen uitspraak niet is gebleken, betekent dit dat het hoger beroep wegens het ontbreken van procesbelang niet-ontvankelijk moet worden verklaard.

5. Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.

Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 juli 2009.

(get.) A.B.J. van der Ham.

(get.) M. Pijper.

DW