Centrale Raad van Beroep, 01-09-2009, BJ7733, 08-2366 WWB
Centrale Raad van Beroep, 01-09-2009, BJ7733, 08-2366 WWB
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 1 september 2009
- Datum publicatie
- 16 september 2009
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2009:BJ7733
- Zaaknummer
- 08-2366 WWB
Inhoudsindicatie
Terogvordering bijstandsuitkering op de grond dat dat appellant achteraf over middelen beschikt die het vrij te laten vermogen overschrijden en dat de aanspraak op die middelen al bestond bij de aanvang van de bijstandsverlening. De rechtbank is afdoende ingegaan op de grief van appellant dat het College in strijd met het vertrouwensbeginsel tot terugvordering heeft besloten. Hetgeen appellant hierover in hoger beroep nog naar voren heeft gebracht geeft de Raad geen aanleiding tot een ander oordeel te komen. De Raad is voorts met de rechtbank van oordeel dat het College bij de berekening van het terug te vorderen bedrag terecht geen rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat op de slotuitkering kosten ter zake van rechtsbijstand in mindering zijn gebracht.
Uitspraak
08/2366 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant)
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 11 maart 2008, 07/445 (hierna: aangevallen uitspraak)
in het geding tussen
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Dongeradeel (hierna: College)
Datum uitspraak: 1 september 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. D. van der Wal, advocaat te Buitenpost, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 juli 2009. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Wal. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J. Dijkstra, werkzaam bij de gemeente Dongeradeel.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving bijstand van 25 juni 2002 tot en met 30 november 2005.
1.2. Appellant heeft in december 2005 met Achmea Schadeverzekeringen N.V. (hierna: Achmea) een vaststellingsovereenkomst gesloten waarbij de door appellant geleden en nog te lijden schade als gevolg van een hem op 24 november 1996 overkomen ongeval is vastgesteld op een bedrag van € 200.655,22. In de overeenkomst is vermeld dat door middel van voorschotten al € 25.655,22 werd vergoed, zodat de slotuitkering € 175.000,-- bedraagt. Blijkens het aanbod van Achmea dat aan de overeenkomst ten grondslag heeft gelegen, is ervan uitgegaan dat de schade, die bestaat uit het reeds geleden verlies van verdienvermogen, € 25.000,-- bedraagt. Tussen partijen is niet in geschil dat aan appellant eind december 2005 een bedrag van € 166.783,09 is uitgekeerd.
1.3. Bij besluit van 13 juni 2006 heeft het College met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wet werk en bijstand (WWB) de kosten van de over de periode van 25 juni 2002 tot en met 30 november 2005 aan appellant verleende bijstand tot een bedrag van € 44.383,16 van appellant teruggevorderd. Daaraan heeft het College ten grondslag gelegd dat appellant achteraf over middelen beschikt die het vrij te laten vermogen overschrijden en dat de aanspraak op die middelen al bestond bij de aanvang van de bijstandsverlening.
1.4. Bij besluit van 28 november 2006, voor zover hier van belang, heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 13 juni 2006 gegrond verklaard en het teruggevorderde bedrag nader vastgesteld op € 9.536,98. Het College heeft daartoe overwogen dat appellant een schadevergoeding heeft ontvangen waarvan € 25.000,-- is aangemerkt als een vergoeding van het reeds geleden verlies van verdienvermogen over de afgelopen negen jaar. Daarvan dient een bedrag van € 9.536,98 als naderhand verkregen inkomsten te worden toegerekend aan de periode dat appellant bijstand heeft ontvangen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 28 november 2006 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Hij heeft zijn in beroep aangevoerde en door de rechtbank verworpen grief herhaald dat het College met zijn besluit in strijd heeft gehandeld met het vertrouwensbeginsel aangezien de behandelend ambtenaar ten overstaan van zijn vader de uitdrukkelijke en ongeclausuleerde toezegging heeft gedaan dat geen terugvordering zal plaatsvinden. Appellant heeft verder aangevoerd dat op de slotuitkering van € 175.000,-- een bedrag van € 8.216,91 aan kosten rechtsbijstand in mindering is gebracht, dat deze kosten dienen te worden omgeslagen over de ontvangen bedragen en dat in verband daarmee de schadevergoeding wegens het reeds geleden verlies van verdienvermogen € 23.826,16 bedraagt en het terug te vorderen bedrag dient te worden vastgesteld op € 9.089,24.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De rechtbank is afdoende ingegaan op de grief van appellant dat het College in strijd met het vertrouwensbeginsel tot terugvordering heeft besloten. Hetgeen appellant hierover in hoger beroep nog naar voren heeft gebracht geeft de Raad geen aanleiding tot een ander oordeel te komen.
4.2. De Raad is voorts met de rechtbank van oordeel dat het College bij de berekening van het terug te vorderen bedrag terecht geen rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat op de slotuitkering kosten ter zake van rechtsbijstand in mindering zijn gebracht. De door appellante gestelde kosten van rechtsbijstand zijn immers gelijk te stellen met verwervingskosten. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad is er in het kader van de toepassing van de Algemene bijstandswet en de WWB bij de vaststelling van het in aanmerking te nemen inkomen geen ruimte voor verrekening van verwervingskosten.
4.3. De Raad komt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en J.M.A. van der Kolk-Severijns en J.J.A. Kooijman als leden in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 september 2009.
(get.) R.M. van Male.
(get.) M. Pijper.
IA