Centrale Raad van Beroep, 10-09-2009, ECLI:NL:CRVB:2009:416 BJ8638, 08/1020 MAW + 08/1024 MAW + 08/1130 MAW
Centrale Raad van Beroep, 10-09-2009, ECLI:NL:CRVB:2009:416 BJ8638, 08/1020 MAW + 08/1024 MAW + 08/1130 MAW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 10 september 2009
- Datum publicatie
- 28 september 2009
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2009:BJ8638
- Zaaknummer
- 08/1020 MAW + 08/1024 MAW + 08/1130 MAW
Inhoudsindicatie
Verbod op nevenwerkzaamheden.
Uitspraak
08/1020 MAW, 08/1024 MAW en 08/1130 MAW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op de hoger beroepen van:
1. [appellant 1],
2. [appellant 2],
3. [appellant 3], (hierna: appellanten),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 8 januari 2008, 07/1011, 07/1012, 07/1055 en 07/966 (hierna: aangevallen uitspraak),
in de gedingen tussen:
appellanten
en
de Staatssecretaris van Defensie (hierna: staatssecretaris)
Datum uitspraak: 10 september 2009
I. PROCESVERLOOP
Appellanten hebben hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 juli 2009. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door respectievelijk mr. T.H. ten Wolde, advocaat te Utrecht, en mr. P.M. Groenhart, werkzaam bij de ACOM. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.M. Rentema-Westerhof, werkzaam bij het ministerie van Defensie.
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellanten zijn allen werkzaam bij de Koninklijke Landmacht in de rang van adjudant-onderofficier. Ten tijde in deze gedingen van belang waren zij werkzaam als Stafonderofficier Operaties en Ondersteuning (appellant 1), Opleidingsontwikkelaar bij het Opleidings- en Trainingscentrum Manoeuvre (appellant 2) en Commandant Ondersteuningsgroep (appellant 3).
1.2. Appellanten hebben gedurende langere tijd met medeweten van hun leidinggevenden nevenwerkzaamheden verricht als verzekeringsadviseur bij DFD. In die hoedanigheid verkochten zij verzekeringsproducten, waaronder levensverzekeringen, aan hoofdzakelijk militairen.
1.3. Een bericht in een landelijk ochtendblad over mogelijke misleiding van beroepsmilitairen bij adviezen over levensverzekeringen door adviseurs van DFD is aanleiding geweest voor het stellen van vragen uit de Tweede Kamer van de Staten-Generaal aan de minister van Defensie over deze kwestie in oktober en november 2005 en voor het tegen het licht houden door de staatssecretaris van de nevenwerkzaamheden van appellanten.
1.4. Na ontvangst van door appellanten ingevulde registratieformulieren nevenwerkzaamheden heeft de staatssecretaris bij besluiten van 9 augustus 2006 appellanten toestemming onthouden voor het verrichten van nevenwerkzaamheden bij DFD, voor zover de doelgroep de status heeft van militair ambtenaar. Deze besluiten zijn na bezwaren van appellanten gehandhaafd bij de bestreden besluiten van 21 december 2006.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen van appellanten tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe onder meer overwogen dat de enkele omstandigheid dat de staatssecretaris niet eerder is opgetreden tegen de door appellanten verrichte nevenwerkzaamheden, niet betekent dat de staatssecretaris het recht kan worden ontzegd alsnog de toelaatbaarheid van de nevenwerkzaamheden te beoordelen. De rechtbank heeft verder overwogen dat de staatssecretaris ook zonder melding van die nevenwerkzaamheden op het registratieformulier nevenwerkzaamheden de bevoegdheid toekomt die nevenwerkzaamheden te verbieden. Volgens de rechtbank heeft de staatssecretaris in redelijkheid de nevenwerkzaamheden van appellanten kunnen verbieden, gelet op het risico van belangenverstrengeling, waarbij is overwogen dat zelfs een schijn van belangenverstrengeling de beeldvorming rondom de staatsecretaris en daarmee zijn positie in de maatschappij in negatieve zin kan beïnvloeden.
2.1. Appellanten hebben in hoger beroep in de eerste plaats aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan de onzorgvuldige totstandkoming van de besluiten van 9 augustus 2006 en dat er nog altijd geen juiste motivering bestaat voor de aan de bestreden besluiten ten grondslag gelegde veronderstelling dat de nevenwerkzaamheden in strijd zijn met hun eigen werkzaamheden of het aanzien van het ambt. Verder heeft de rechtbank volgens appellanten miskend dat sprake is van willekeur bij het al dan niet verbieden van nevenwerkzaamheden wanneer dat wordt toegestaan zonder feitelijke onderbouwing van de mogelijke belangenverstrengeling. Ook hebben appellanten aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte niet heeft onderkend dat de staatssecretaris bij het nemen van de bestreden besluiten heeft gehandeld in strijd met het evenredigheidsbeginsel. In dat verband stellen appellanten dat de staatssecretaris een overgangsmaatregel had dienen te treffen om appellanten in staat te stellen het plotselinge verlies aan inkomsten op te vangen en te zoeken naar een alternatief.
3. De Raad kan zich in grote lijnen verenigen met de overwegingen van de rechtbank en overweegt naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd het volgende.
3.1. Met de rechtbank en de staatssecretaris is de Raad van oordeel dat de omstandigheid dat niet eerder is opgetreden tegen de nevenwerkzaamheden niet betekent dat de staatssecretaris niet meer het recht heeft om de toelaatbaarheid van de nevenwerkzaamheden te beoordelen en de toestemming daarvoor te onthouden. De omstandigheid dat een krantenartikel en de daarop gevolgde indringende publieke aandacht er toe hebben geleid dat de staatssecretaris de nevenwerkzaamheden van appellanten alsnog op toelaatbaarheid heeft beoordeeld, maakt dat niet anders.
3.2. De Raad stelt vast dat de bedoelde publieke aandacht die is ontstaan na het eerder genoemde krantenartikel wel enigszins afbreuk heeft gedaan aan de zorgvuldigheid waarmee de staatssecretaris in deze kwestie aanvankelijk heeft gehandeld. Te denken valt daarbij aan het feit dat de staatssecretaris bij het nemen van de besluiten van 9 augustus 2006 ten onrechte meende dat appellanten gebruik hadden gemaakt van persoonsgegevens van defensiepersoneel en aan de gang van zaken rondom het invullen van de registratieformulieren nevenwerkzaamheden. Deze onzorgvuldigheden zijn niet zodanig dat zij moeten leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak en de bestreden besluiten.
3.3. De Raad is verder van oordeel dat het verkopen van verzekeringsproducten aan (jonge) militairen de schijn van belangenverstrengeling kan wekken, waardoor de goede naam van de dienst kan worden geschaad en de beeldvorming over de dienst in negatieve zin kan worden beïnvloed. Zoals de staatssecretaris in het in hoger beroep ingediende verweerschrift heeft opgemerkt is bij de verkoop van verzekeringsproducten in het algemeen sprake van onzekerheid bij de klant dan wel van onbekendheid met alle elementen van het aangeboden product. Het vertrouwen van de klant moet worden gewonnen en daarbij speelt de deskundigheid van de verkoper een grote rol. Appellanten zijn deskundig omdat zij beschikken over kennis van de beroepsrisico’s van militairen. Die kennis hebben zij opgedaan in het uitoefenen van hun functie. Voor de vraag of sprake is van belangenverstrengeling als bedoeld in de Regeling nevenwerkzaamheden Defensie is het niet van belang of appellanten bij het gebruiken van die kennis tijdens hun nevenwerkzaamheden kenbaar maken uit hoofde waarvan zij over die kennis beschikken. Het enkele feit dat bekend kan worden dat appellanten militairen in actieve dienst zijn, is voldoende om vast te stellen dat de schijn van belangenverstrengeling kan ontstaan. Bovendien komt het de Raad tamelijk onaannemelijk voor dat appellanten tijdens hun contacten met potentiële klanten nimmer kenbaar zouden maken dat zij militairen in actieve dienst zijn, ook niet als gevraagd wordt naar hun achtergrond. De Raad onderschrijft dus het oordeel van de rechtbank dat de staatssecretaris in redelijkheid de nevenwerkzaamheden van appellanten heeft kunnen verbieden.
3.4. Met de staatssecretaris is de Raad ten slotte van oordeel dat het feit dat het verbod op de nevenwerkzaamheden slechts ziet op de doelgroep ambtenaren in beginsel voldoende mogelijkheden open laat voor het verrichten van dezelfde werkzaamheden bij DFD of een andere verzekeraar voor een andere doelgroep dan militairen. Dat DFD niet bereid is geweest appellanten andere klanten dan militairen te laten bezoeken kan niet voor risico van de staatssecretaris komen. Voor een overgangsmaatregel of verdergaande compensatie heeft de staatssecretaris naar het oordeel van de Raad geen aanleiding behoeven te zien.
4. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.G. Treffers als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van K. Moaddine als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 september 2009.
(get.) J.G. Treffers.
(get.) K. Moaddine.
HD