Home

Centrale Raad van Beroep, 03-12-2009, ECLI:NL:CRVB:2009:599 BK7366, 08/4351 AW + 08/4589 AW + 08/7153 AW

Centrale Raad van Beroep, 03-12-2009, ECLI:NL:CRVB:2009:599 BK7366, 08/4351 AW + 08/4589 AW + 08/7153 AW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
3 december 2009
Datum publicatie
23 december 2009
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2009:BK7366
Zaaknummer
08/4351 AW + 08/4589 AW + 08/7153 AW

Inhoudsindicatie

1) Schorsing met gedeeltelijke inhouding van de bezoldiging. 2) Onvoorwaardelijk strafontslag. Subsidiair ontslag wegens ongeschiktheid anders dan wegens ziekte of gebreken. Zeer ernstig plichtsverzuim. 3) Bij nader besluit heeft het college na ingewonnen medisch advies geconcludeerd dat de aan betrokkene verweten gedragingen (vrijwel) ten volle aan haar kunnen worden toegerekend. Dubbel hoger beroep. Hoger beroep van het College wordt niet ontvankelijk verklaard. Uitspraak van de rechtbank was aangetekend verzonden naar in eerdere correspondentie aangegeven postbusnummer. 1) Schorsingsbevoegdheid. Voldoende gronden voor het ontslagvoornemen. 2) Betrokkene heeft haar vader in de gelegenheid gesteld gebruik te maken van de bijstandsuitkering, terwijl zij kon weten dat het langdurige verblijf in Suriname niet aan de sociale dienst was gemeld. Betrokkenheid bij deze situatie komt in strijd met verplichtingen als ambtenaar werkzaam bij de sociale dienst. Het had op de weg van betrokkene gelegen om zich vanaf dat moment geheel te distantiëren van de financiële positie van haar vader. 3) Geen aanwijzingen voor een op medische gronden berustende verminderde toerekenbaarheid van betrokkene voor het gepleegde plichtsverzuim.

Uitspraak

08/4351 AW, 08/4589 AW en 08/7153 AW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op de hoger beroepen van:

[Betrokkene], wonende te [woonplaats], (hierna: betrokkene),

en

het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: college),

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 9 juni 2008, 06/4245 (hierna: aangevallen uitspraak),

in de gedingen tussen:

betrokkene

en

het college

Datum uitspraak: 3 december 2009

I. PROCESVERLOOP

Beide partijen hebben hoger beroep ingesteld.

Beide partijen hebben een verweerschrift ingediend.

Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het college op 10 december 2008 een nieuw besluit genomen.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 oktober 2009. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. K. de Bie, advocaat te Amsterdam. Het college heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

II. OVERWEGINGEN

1. Voor een uitgebreidere weergave van de in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.

1.1. Betrokkene was aangesteld bij de afdeling Handhaving van de toenmalige sociale dienst van de gemeente Amsterdam. Naar aanleiding van de bevindingen over de bijstandsuitkering van betrokkenes vader in verband met zijn langdurig verblijf in Suriname is onderzoek ingesteld naar de gedragingen van betrokkene in relatie tot deze bijstandsuitkering.

1.2. Na een schorsing in het belang van de dienst is betrokkene bij besluit van 12 december 2005 met ingang van 13 december 2005 geschorst met (gedeeltelijke) inhouding van de bezoldiging. Bij besluit van 28 december 2005 is betrokkene met ingang van 30 december 2005 onvoorwaardelijk strafontslag verleend. Subsidiair is betrokkene met ingang van 24 februari 2006 wegens ongeschiktheid anders dan wegens ziekte of gebreken ontslagen. De tegen deze besluiten gemaakte bezwaren zijn bij het bestreden besluit van 6 juli 2006 ongegrond verklaard.

1.3. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, bepaald dat het college een nieuw besluit op bezwaar moet nemen met inachtneming van de overwegingen van de rechtbank en bepalingen gegeven over griffierecht en proceskosten. De overwegingen laten zien dat het gehandhaafde schorsingsbesluit in rechte stand kon houden. Met betrekking tot het gehandhaafde strafontslag heeft de rechtbank overwogen dat betrokkene zeer ernstig plichtsverzuim heeft gepleegd, zodat het college bevoegd was een disciplinaire straf op te leggen. De rechtbank was evenwel van oordeel dat aan het gehandhaafde strafontslag een zorg-vuldige voorbereiding ontbrak, omdat het college advies had moeten inwinnen bij een medicus in verband met de verklaring van de psychiater bij wie betrokkene onder behandeling was. Dit heeft geleid tot de vernietiging van het bestreden besluit.

2. Het hoger beroep van het college is gericht tegen de aangevallen uitspraak voor zover de rechtbank heeft geoordeeld dat een zorgvuldige voorbereiding van het gehandhaafde strafontslag heeft ontbroken.

Het hoger beroep van betrokkene is gericht tegen het oordeel van de rechtbank over de schorsing, de kwalificatie van haar optreden als feitelijk belangenbehartiger van haar vader en de kwalificatie van haar gedrag als ernstig plichtsverzuim.

2.1. Uit de standpunten van partijen in hoger beroep leidt de Raad af dat zij de vernietiging van het bestreden besluit beperkt zien tot het (daarbij gehandhaafde) strafontslag. De Raad sluit zich daarbij aan en leest de aangevallen uitspraak aldus dat het beroep tegen het gedeelte van het bestreden besluit dat betrekking heeft op de schorsing ongegrond is verklaard.

3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad het volgende.

4. Het hoger beroep van het college

4.1. Het college heeft bij brief van 4 augustus 2008 hoger beroep ingesteld. Uit de gedingstukken blijkt dat de aangevallen uitspraak op 12 juni 2008 per aangetekende post naar beide partijen is verzonden en dat voor het college het door het college in eerdere correspondentie aangegeven postbusnummer als adres is gehanteerd. Het hoger beroep is dus ingesteld buiten de termijn van zes weken zoals voorgeschreven ingevolge artikel 6:24 in verbinding met de artikelen 6:6 en 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). In hetgeen van de zijde van het college is aangevoerd heeft de Raad geen grond gevonden om de niet-ontvankelijkverklaring van het hoger beroep met toepassing van artikel 6:11 van de Awb achterwege te laten.

4.2. De Raad zal het hoger beroep van het college dus niet-ontvankelijk verklaren.

5. Het hoger beroep van betrokkene

5.1. De schorsing met gedeeltelijke inhouding van de bezoldiging

5.1.1. Op grond van artikel 911, eerste lid, aanhef en onder b, van het Ambtenaren-reglement Amsterdam (ARA) kan de ambtenaar in zijn ambt worden geschorst, wanneer hem door het daartoe bevoegde gezag het voornemen tot bestraffing met onvoorwaar-delijk ontslag te kennen is gegeven. Gedurende zes weken heeft de ambtenaar aanspraak op tweederde deel van de bezoldiging en nadien geen aanspraak meer op bezoldiging. Het college is bevoegd hiervan ten voordele van de ambtenaar af te wijken.

5.1.2. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 31 juli 2008, LJN BD9714 en TAR 2009, 40) moet bij gebruikmaking van deze schorsingsbevoegdheid worden beoordeeld of het college beschikte over voldoende gronden voor het ontslagvoornemen. Daarbij geldt niet de eis dat die gronden het voorgenomen strafontslag ook moeten kunnen dragen.

5.1.3. De Raad kan de rechtbank volgen in haar oordeel. De bevindingen in het interne en het strafrechtelijke onderzoek gaven het college voldoende aanwijzingen voor de aan-wezigheid van een zodanig ernstig plichtsverzuim dat het college tot het voornemen van onvoorwaardelijk strafontslag kon komen. Van de zijde van betrokkene zijn geen omstandigheden aangedragen, die het college aanleiding moesten geven om gebruik te maken van de bevoegdheid om betrokkene gedurende de eerste zes weken aanspraak te geven op een groter deel van de bezoldiging en/of op een aanspraak op tweederde deel van de bezoldiging na zes weken.

5.2. Het onvoorwaardelijk strafontslag

5.2.1. Betrokkene heeft in hoger beroep haar opvatting gehandhaafd dat zij niet als de feitelijke belangenbehartiger van haar vader is opgetreden en dat geen sprake is van ernstig toerekenbaar plichtsverzuim.

5.2.2. Naar het oordeel van de Raad staat in voldoende mate vast dat betrokkene ten tijde van het langdurige verblijf van haar vader in Suriname betalingen ten behoeve van hem heeft verricht vanaf de zogenoemde en/of-bankrekening waarop de bijstandsuitkering van haar vader werd gestort en waarmee ook betrokkene betalingen kon verrichten. Vast staat eveneens dat betrokkene naar aanleiding van een aan haar vader gerichte brief van de sociale dienst ten tijde van zijn verblijf in Suriname op 26 mei 2005 heeft opgebeld naar de desbetreffende handhavingsambtenaar.

5.2.3. Aangezien betrokkene aldus haar vader in de gelegenheid heeft gesteld gebruik te maken van de bijstandsuitkering, terwijl zij kon weten dat het langdurige verblijf in Suriname niet aan de sociale dienst was gemeld, en ten behoeve van haar vader heeft gereageerd op het verzoek om contact op te nemen met de handhavingsspecialist, die tevergeefs op het adres van de vader aan de deur was geweest, heeft betrokkene naar het oordeel van de Raad een aanzienlijke betrokkenheid bij het behartigen van de belangen van haar vader laten zien. De rechtbank heeft deze gedragingen niet ten onrechte aangeduid als een optreden als feitelijke belangenbehartiger.

5.2.4. De Raad deelt voorts het oordeel van de rechtbank dat sprake was van zeer ernstig plichtsverzuim. Vanaf het tijdstip dat betrokkene wist dat haar vader aanzienlijk langer in Suriname verbleef dan de geplande drie weken en langer dan mogelijk was met behoud van een bijstandsuitkering, had het haar duidelijk kunnen en moeten zijn, dat betrokken-heid van haar zijde bij die situatie in strijd zou komen met haar verplichtingen als ambtenaar werkzaam bij (de afdeling Handhaving van) de sociale dienst. Het had op de weg van betrokkene gelegen om zich vanaf dat moment geheel te distantiëren van de financiële positie van haar vader. Betrokkene is haar vader echter behulpzaam gebleven door er voor te zorgen, dat de gelden die door de sociale dienst werden gestort op de en/of-rekening ter beschikking van haar vader in Suriname kwamen. Betrokkene heeft vervolgens op 26 mei 2005 tegenover de handhavingsspecialist een onware verklaring over de verblijfplaats van haar vader en de duur van zijn afwezigheid afgelegd. Ook hiermee heeft betrokkene haar verplichtingen als ambtenaar verzaakt. Ondanks het feit dat zij deze fout nog dezelfde dag bij haar leidinggevende heeft hersteld, heeft betrokkene bij de onderzoekingen door de Commissie Onderzoek Eigen Personeel en het Bureau Integriteit langdurig geen openheid van zaken gegeven en onwetendheid voorgewend. Daardoor kan aan eerstvermelde omstandigheid niet de betekenis worden gehecht die betrokkene eraan wil toekennen. De onjuiste gedragingen van betrokkene zijn in onderlinge samenhang als zeer ernstig plichtsverzuim te beschouwen.

5.3. Het vorenstaande brengt mee dat het hoger beroep van betrokkene niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover door betrokkene aangevochten, bevestigd zal worden.

6. Het besluit van 10 december 2008

6.1. De Raad stelt vast dat het geding in hoger beroep zich op de voet van artikel 6:19 van de Awb mede uitstrekt tot het ter uitvoering van de aangevallen uitspraak gegeven nadere besluit van 10 december 2008, waarmee niet geheel aan het beroep is tegemoetgekomen.

6.2. Bij dit nadere besluit heeft het college na ingewonnen medisch advies geconcludeerd dat de aan betrokkene verweten gedragingen (vrijwel) ten volle aan haar kunnen worden toegerekend. Het bezwaar tegen het besluit van 28 december 2008 (lees: 2005) wordt dus wederom ongegrond verklaard.

6.3. De grieven van betrokkene zijn gericht tegen de niet objectieve vraagstelling van het college en de daardoor bij betrokkene gerezen vragen over de onbevooroordeeldheid van de geneeskundig adviseur.

6.4. In aanmerking genomen dat betrokkene na de rapportage van de adviserend genees-kundige geen nadere medische rapportage heeft ingezonden, ziet de Raad geen grond om de op een gedegen analyse van de beschikbare medische gegevens berustende conclusie van de geneeskundig adviseur niet te volgen. Dit betekent kort samengevat dat er in het in geding zijnde tijdvak geen aanwijzingen zijn voor een op medische gronden berustende verminderde toerekenbaarheid van betrokkene voor het gepleegde plichtsverzuim.

6.5. Aan de wijze waarop het college de vraagstelling aan de geneeskundig adviseur heeft ingekleed, met een vrij uitvoerige beschouwing over het plichtsverzuim en zijn kritiek op een deel van de uitspraak van de rechtbank kan de Raad geen betekenis toekennen, nu het advies van de geneeskundig adviseur - behoudens één enkele opmerking - beperkt is tot een antwoord op de medische vraagstelling. De Raad ziet geen enkele aanwijzing voor een niet objectieve advisering.

6.6. Het vorenstaande brengt de Raad tot het oordeel dat het nadere besluit van 10 december 2008 in rechte stand kan houden, zodat het beroep voor zover dit geacht moet worden te zijn gericht tegen dit besluit ongegrond zal worden verklaard.

7. In het onder 4 overwogene vindt de Raad aanleiding het college op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 644,- aan kosten van rechtsbijstand.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Verklaart het hoger beroep van het college niet-ontvankelijk;

Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover door betrokkene in hoger beroep aangevochten;

Verklaart het beroep dat betrokkene geacht wordt te hebben ingesteld tegen het besluit van 10 december 2008 ongegrond;

Veroordeelt het college in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 644,-;

Bepaalt dat van het college een griffierecht wordt geheven van € 433,-.

Deze uitspraak is gedaan door H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en M.C. Bruning en H.G. Lubberdink als leden, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier. De beslissing uitgesproken in het openbaar op 3 december 2009.

(get.) H.A.A.G. Vermeulen.

(get.) P.W.J. Hospel.

HD