Centrale Raad van Beroep, 14-01-2010, ECLI:NL:CRVB:2010:14 BK9293, 08/3348 WW + 08/3349 WW + 08/3355 WW
Centrale Raad van Beroep, 14-01-2010, ECLI:NL:CRVB:2010:14 BK9293, 08/3348 WW + 08/3349 WW + 08/3355 WW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 14 januari 2010
- Datum publicatie
- 18 januari 2010
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2010:BK9293
- Zaaknummer
- 08/3348 WW + 08/3349 WW + 08/3355 WW
Inhoudsindicatie
Toekenning WW-uitkering. Intrekking en terugvordering WW-uitkering. Oplegging boete i.v.m. schending van de mededelingsverplichting. De Raad stelt voorop dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat het intrekkingsbesluit geen onderwerp van geschil is. Ook de Raad kan zich niet begeven in een beoordeling van de rechtmatigheid van het intrekkingsbesluit, nu dat besluit rechtens onaantastbaar is geworden. De rechtsgevolgen van het intrekkingsbesluit worden dan ook als gegeven aanvaard. Dit betekent dat de Raad thans met inachtneming van dit gegeven een oordeel heeft te geven over de vraag of de rechtbank het terugvorderingsbesluit terecht in stand heeft gelaten en over de vraag of zij het boetebesluit terecht heeft vernietigd. De Raad is op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting van oordeel dat het door het Uwv geleverde bewijsmateriaal voldoende is om in deze hoger beroepen verantwoorde beslissingen te kunnen nemen. Voor heropening van het onderzoek en voor het ambtshalve oproepen van getuigen ziet de Raad geen aanleiding. Gelet op het feit dat betrokkene de omvang van de terugvordering niet heeft betwist, kan de Raad tot geen ander oordeel komen dan dat de rechtbank het terugvorderingsbesluit terecht in stand heeft gelaten. Het hoger beroep van betrokkene kan dan ook niet slagen. De Raad is voorts van oordeel dat de rechtbank op basis van de stukken die haar ten tijde van de aangevallen uitspraak ter beschikking stonden terecht heeft geoordeeld dat het Uwv onvoldoende heeft aangetoond dat betrokkene over de gehele in geding zijnde periode zijn mededelings-verplichting heeft geschonden. De rechtbank heeft daarom terecht geoordeeld dat het boetebesluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb voor vernietiging in aanmerking komt. Het hoger beroep van het Uwv slaagt evenmin.
Uitspraak
08/3348 WW
08/3349 WW
08/3355 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op de hoger beroepen van:
[Betrokkene], wonende te [woonplaats], (hierna: betrokkene),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv),
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 28 april 2008, 07/2613 en 07/2614 (hierna: aangevallen uitspraak),
in de gedingen tussen:
betrokkene
en
het Uwv.
Datum uitspraak: 14 januari 2010.
I. PROCESVERLOOP
Namens betrokkene heeft mr. G.J. Boven, advocaat te Leusden, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft hoger beroep ingesteld.
Beide partijen hebben een verweerschrift ingediend.
Mr. Boven heeft de Raad meegedeeld niet langer als gemachtigde van betrokkene op te treden. Vervolgens hebben [v.d. N.]) en [N.] zich als gemachtigden voor betrokkene gesteld. [v.d. N.] heeft de gronden van de hoger beroepen aangevuld en heeft voorts diverse nadere stukken ingezonden.
Bij uitspraak van 26 oktober 2009 heeft de Raad een door [v.d. N.] ingediend verzoek om wraking van de behandelend rechters afgewezen en tevens bepaald dat een volgend verzoek van [v.d. N.] om wraking van deze rechters in deze gedingen niet in behandeling wordt genomen.
Bij brief van 27 oktober 2009 heeft het Uwv desgevraagd nadere stukken ingezonden, waaronder kopieën uit en de inventarislijst van door met strafvervolging belaste Duitse autoriteiten in beslag genomen stukken en ordners.
De Raad heeft op 9 november 2009 met toepassing van artikel 8:25 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het bezwaar van [v.d. N.] tegen de vertegenwoordiging van het Uwv door L.A.P. ter Laak afgewezen.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met het onderzoek in de gedingen in de zaken van [B.], [M.] en [B.], plaatsgevonden op 17 december 2009. Voor betrokkene is [v.d. N.] verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door Ter Laak voornoemd. De Raad heeft het onderzoek in de zaken van [B.], [M.] en [B.] geschorst. In de zaak van betrokkene is het onderzoek gesloten. De voeging van deze zaak met de andere zaken is hierna opgeheven en in deze zaak wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Voor een meer uitgebreide en specifieke weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden en voor de van belang zijnde bepalingen uit de Werkloosheidswet (WW), zoals deze golden ten tijde hier in geding, wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.2. Betrokkene is werkzaam geweest voor [Ltd.] (hierna: de Ltd), een metsel- en voegbedrijf. Voor indiensttreding bij de Ltd was hij in dienst van [B.V.], welk bedrijf op 20 augustus 2003 failliet is gegaan, en/of van [GmbH]. Tijdens het dienstverband met de Ltd heeft betrokkene gewerkt op bouwprojecten in Nederland en Duitsland. Hij is begin 2004 ontslagen.
1.3. Betrokkene heeft een aanvraag om een uitkering ingevolge de WW bij het Uwv ingediend omdat zijn dienstbetrekking met ingang van 12 januari 2004 was beëindigd. Het Uwv heeft betrokkene met ingang van 12 januari 2004 een WW-uitkering toegekend.
1.4. Het Uwv is in het najaar van 2004 gestart met een onderzoek naar de verzekeringsplicht van werknemers die in dienst van de Ltd werkzaam waren. Tijdens dit onderzoek is gebleken dat een deel van de werknemers van de Ltd vanaf medio januari 2004 nog werkzaamheden heeft verricht op bouwobjecten in Duitsland.
1.5. Het Uwv heeft bij besluit van 1 november 2005 de WW-uitkering van betrokkene in 2004 ingetrokken. Betrokkene heeft bezwaar gemaakt tegen het intrekkingsbesluit. Het Uwv heeft dit bezwaar bij besluit van 10 februari 2006 ongegrond verklaard. Hiertegen heeft betrokkene beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het besluit van
10 februari 2006 bij uitspraak van 24 april 2006 vernietigd wegens strijd met artikel 7:2 van de Awb. Bij besluit van 5 september 2006 heeft het Uwv het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 1 november 2005 wederom ongegrond verklaard en de intrekking van betrokkenes WW-uitkering gehandhaafd. Betrokkene heeft geen beroep ingesteld tegen dit besluit.
1.6. Het Uwv heeft vervolgens bij besluit van 28 maart 2007 de over de periode van 12 januari 2004 tot en met 2 april 2004 betaalde WW-uitkering ten bedrage van € 3.161,52 als onverschuldigd betaald van betrokkene teruggevorderd en hem, in verband met schending van de mededelingsverplichting, bij besluit van 10 april 2007 een boete opgelegd van € 319,--.
1.7. Het Uwv heeft de bezwaren van betrokkene tegen het terugvorderings- en boetebesluit bij afzonderlijke besluiten op bezwaar van 31 augustus 2007 ongegrond verklaard (hierna: het terugvorderingsbesluit en het boetebesluit). Betrokkene heeft beroep ingesteld tegen deze besluiten.
2. Bij de thans aangevallen uitspraak van 28 april 2008 heeft de rechtbank - met bepalingen over proceskosten en griffierecht - het beroep tegen het terugvorderingsbesluit ongegrond verklaard en het beroep tegen het boetebesluit gegrond verklaard wegens strijd met artikel 7:12 van de Awb. De rechtbank overwoog met betrekking tot het terugvorderingsbesluit dat het Uwv, gegeven de intrekking van betrokkenes WW-uitkering met ingang van 12 januari 2004, verplicht was om tot terugvordering over te gaan en dat niet was gebleken van dringende redenen om van terugvordering af te zien, noch van een onjuiste berekening en vaststelling van het terugvorderingsbedrag. Met betrekking tot het boetebesluit overwoog de rechtbank dat bij gebreke van de werkbriefjes over de periode van 8 februari 2004 tot en met 2 april 2004 niet kon worden vastgesteld dat betrokkene de gehele periode van 12 januari tot en met 2 april 2004 zijn nededelingsverplichting niet was nagekomen. De rechtbank heeft het Uwv veroordeeld in de proceskosten van betrokkene ten bedrage van € 644,-- en tot vergoeding aan betrokkene van het door hem betaalde griffierecht van € 39,--.
3. Het hoger beroep van betrokkene betreft het oordeel van de rechtbank over het terugvorderingsbesluit. Het Uwv heeft de aangevallen uitspraak in hoger beroep bestreden voor zover daarbij het boetebesluit is vernietigd.
4.1. De Raad stelt voorop dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat het intrekkingsbesluit geen onderwerp van geschil is. Ook de Raad kan zich niet begeven in een beoordeling van de rechtmatigheid van het intrekkingsbesluit, nu dat besluit rechtens onaantastbaar is geworden. De rechtsgevolgen van het intrekkingsbesluit worden dan ook als gegeven aanvaard. Dit betekent dat de Raad thans met inachtneming van dit gegeven een oordeel heeft te geven over de vraag of de rechtbank het terugvorderingsbesluit terecht in stand heeft gelaten en over de vraag of zij het boetebesluit terecht heeft vernietigd.
4.2. De Raad is op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting van oordeel dat het door het Uwv geleverde bewijsmateriaal voldoende is om in deze hoger beroepen verantwoorde beslissingen te kunnen nemen. Voor heropening van het onderzoek en voor het ambtshalve oproepen van getuigen, zoals door [v.d. N.] is verzocht, ziet de Raad geen aanleiding.
5.1. In artikel 36, eerste lid, van de WW, voor zover van belang, is bepaald dat de uitkering die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 22a onverschuldigd is betaald, door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen van de betrokken werknemer wordt teruggevorderd.
5.2. De Raad komt op grond van wat in 4.1 is overwogen tot het oordeel dat de rechtbank terecht heeft vastgesteld dat de WW-uitkering van betrokkene over de periode van 12 januari 2004 tot en met 2 april 2004 onverschuldigd is betaald.
5.3. Gezien het imperatieve karakter van artikel 36, eerste lid, van de WW en gelet op het feit dat betrokkene de omvang van de terugvordering niet heeft betwist, kan de Raad tot geen ander oordeel komen dan dat de rechtbank het terugvorderingsbesluit terecht in stand heeft gelaten. Het hoger beroep van betrokkene kan dan ook niet slagen.
6.1. De Raad overweegt met betrekking tot de boete als volgt. Het Uwv heeft het boetebesluit gebaseerd op de stelling dat uit onderzoek is gebleken dat betrokkene in de hier aan de orde zijnde periode van 12 februari 2004 tot en met 2 april 2004 meer heeft gewerkt voor de Ltd dan hij heeft opgegeven op de werkbriefjes. Het Uwv heeft dit afgeleid uit het rapport werknemersfraude van 21 maart 2005, uit het werkbriefje over de periode van 12 januari 2004 tot en met 8 februari 2004 en uit de door betrokkene naar aanleiding van het hem toegestuurde formulier schriftelijke afdoening verstrekte informatie. De Raad is van oordeel dat de bevindingen in het rapport werknemersfraude, te weten dat werknemers van de Ltd in de wintermaanden doorwerkten op projecten in Duitsland, dat betrokkene door de Ltd van 1 september 2003 tot 1 september 2004 als werknemer was aangemeld bij het Bau Berufsgenossenschaft en in de periode van
12 januari 2004 tot en met 2 april 2004 op enkele weken na was aangemeld als werkzaam op projecten in Duitsland ingevolge § 3 van de Arbeitnehmer Entsendegezetz, een onvoldoende feitelijke grondslag bieden voor de conclusie dat betrokkene in de periode van 12 januari 2004 tot en met 2 april 2004 daadwerkelijk in de door het Uwv aangenomen omvang werkzaamheden heeft verricht voor de Ltd.
6.2. De Raad is voorts van oordeel dat de rechtbank op basis van de stukken die haar ten tijde van de aangevallen uitspraak ter beschikking stonden terecht heeft geoordeeld dat het Uwv onvoldoende heeft aangetoond dat betrokkene over de gehele in geding zijnde periode (dus ook over 9 februari 2004 tot en met 2 april 2004) zijn mededelings-verplichting heeft geschonden. De rechtbank heeft daarom terecht geoordeeld dat het boetebesluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb voor vernietiging in aanmerking komt. Het hoger beroep van het Uwv slaagt evenmin.
6.3. Uit 5.1 tot en met 6.2 volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6.4. Met het oog op een finale beslechting van het geschil over de boete zal de Raad een oordeel geven over de nadere motivering van het boetebesluit die het Uwv in hoger beroep heeft gegeven en de stukken waarop die nadere motivering berust.
6.5. In het hoger beroepschrift en ter zitting van de Raad heeft het Uwv gewezen op het zogenoemde bolletjesschema, door betrokkene ‘de 183 dagen lijst’ genoemd, waarop door [v.d. N.] per dag en per project is genoteerd welke werknemers van de Ltd aanwezig waren. Betrokkene komt op die lijst voor in alle zeven weken waarin werknemers van de Ltd in de periode van half januari 2004 tot april 2004 op Duitse projecten aanwezig waren. Betrokkene heeft betoogd dat niet uit het bolletjesschema, maar uit de mandagenregisters blijkt of en, zo ja, op welke dagen hij heeft gewerkt. Omdat de mandagenregisters niet zijn overgelegd, wat volgens betrokkene te wijten is aan het zoekmaken daarvan door het Uwv, meent betrokkene dat geen uitspraak kan worden gedaan over de mate waarin hij werkzaamheden heeft verricht voor de Ltd in de in geding zijnde periode.
6.6. Bij brief van 27 oktober 2009 heeft het Uwv toegelicht dat de inhoud van de ordner met de mandagenregisters op 18 december 2007 is ingezien door een medewerkster van de toenmalige gemachtigde van betrokkene en vervolgens is geretourneerd aan de Staatsanwaltschaft Osnabrück. Voor zover in die ordner een beschrijving is opgenomen van -onder meer- de hoeveelheid per project gewerkte uren, is daarmee niet gezegd dat deze beschrijving volledige, betrouwbare en verifieerbare informatie bevat over het precieze aantal uren dat daadwerkelijk in de hier van belang zijnde periode door betrokkene is gewerkt. Dit volgt overigens ook al uit het feit dat onbetaalde arbeidsuren, zoals [v.d. N.] ter zitting heeft erkend, niet zijn verantwoord.
Die beschrijving heeft in het geval van betrokkene te minder betekenis nu de door het Uwv gepresenteerde onderzoeksgegevens, in onderling verband en samenhang bezien, er geen twijfel over laten bestaan dat betrokkene in de periode waarin hij een WW-uitkering ontving, werkzaam is geweest voor de Ltd. Het gegeven dat de originele mandagenregisters thans niet voorhanden zijn, geeft de Raad geen aanleiding voor een ander oordeel.
6.7. Uit de in hoger beroep alsnog overgelegde werkbriefjes van betrokkene over de periode van 9 februari 2004 tot en met 8 april 2004 blijkt dat betrokkene de werkzaamheden voor de Ltd niet volledig heeft opgegeven. Hierdoor is betrokkene de op hem rustende mededelingsverplichting van artikel 25 van de WW niet of niet behoorlijk nagekomen. Dit is betrokkene te verwijten. Artikel 27a van de WW brengt in deze situatie mee dat aan betrokkene een boete wordt opgelegd.
6.8. Aan de omstandigheid dat ten aanzien van betrokkenes collega’s Geerdink en Verkerk de boete is herroepen omdat het Uwv zich nader op het standpunt heeft gesteld dat niet is komen vast te staan dat Geerdink na 14 januari 2004 werkzaamheden heeft verricht, respectievelijk Verkerk niet ten onrechte een WW-uitkering heeft ontvangen, kent de Raad niet de betekenis toe die betrokkene daaraan gehecht wenst te zien, reeds omdat het in zaken als deze om een individuele beoordeling gaat en ten aanzien van betrokkene is vastgesteld hij in de periode waarin hij een WW-uitkering ontving werkzaam is geweest voor de Ltd.
6.9. Nu de hoogte van de boete niet is aangevochten, en het de Raad ook overigens niet is gebleken dat de opgelegde boete in strijd zou zijn met artikel 27a van de WW of het Boetebesluit socialezekerheidswetten, zal de Raad met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde boetebesluit geheel in stand blijven.
7. Voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep bestaat geen aanleiding, gelet op de uitkomst van het hoger beroep van betrokkene en omdat in het hoger beroep van het Uwv van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten niet is gebleken.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde boetebesluit geheel in stand blijven;
Bepaalt dat van het Uwv een recht van € 433,-- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van I. Mos als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 januari 2010.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) I. Mos.
BvW