Centrale Raad van Beroep, 12-02-2010, BL3968, 08-6703 WAO
Centrale Raad van Beroep, 12-02-2010, BL3968, 08-6703 WAO
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 12 februari 2010
- Datum publicatie
- 17 februari 2010
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2010:BL3968
- Zaaknummer
- 08-6703 WAO
- Relevante informatie
- Besluit proceskosten bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-01-2023] art. 2
Inhoudsindicatie
Toekenning vergoeding voor de bezwaarkosten. Een inhoudelijke reactie van de zijde van betrokkene, als door hem gegeven in bezwaar, op een berekening van het dagloon zou, indien gegeven in (hoger) beroep ingevolge de Bijlage bij het Bpb gehonoreerd zijn met een half punt. In een vergelijkbare honorering van een reactie in bezwaar is in genoemde bijlage niet voorzien. Artikel 2, derde lid, van het Bpb geeft de mogelijkheid om in bijzondere omstandigheden bij het vaststellen van de vergoeding van de kosten van rechtsbijstand af te wijken van de berekeningswijze die volgt uit de Bijlage bij het Bpb. Naar het oordeel van de Raad had de rechtbank met toepassing van artikel 2, derde lid, van het Bpb de vergoeding van de proceskosten in bezwaar kunnen vaststellen op het bij de aangevallen uitspraak toegewezen bedrag.
Uitspraak
08/6703 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 17 oktober 2008, 08/1664 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
[Betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene).
Datum uitspraak: 12 februari 2010
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene is een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 mei 2009, waar appellant zich niet heeft laten vertegenwoordigen. Namens betrokkene is verschenen mr. A.E.L.T. Balkema, advocaat te Arnhem.
II. OVERWEGINGEN
1. Over de volgende feiten zijn partijen het eens en de Raad gaat van de juistheid er van uit.
1.2. Betrokkene heeft op 13 augustus 2004 een uitkering aangevraagd op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Bij brief van 24 december 2004 heeft appellant kennisgegeven van zijn besluit tot afwijzing van deze aanvraag. In deze brief valt te lezen dat appellant betrokkene niet aanmerkt als arbeidsgehandicapte in de zin van de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten (Wet Rea). Hiertegen heeft betrokkene bezwaar gemaakt. Dat bezwaar heeft appellant op 14 september 2005 ongegrond verklaard.
1.3. Bij besluit van 18 oktober 2005 heeft appellant zijn besluit van 14 september 2005 deels gewijzigd en betrokkene alsnog als arbeidsgehandicapte in de zin van de Wet Rea aangemerkt met vergoeding van € 644,- aan door hem in bezwaar gemaakte kosten, maar de afwijzing van de WAO-aanvraag gehandhaafd.
1.4. Het beroep tegen het besluit van 18 oktober 2005 heeft de rechtbank met haar uitspraak van 13 januari 2006, 05/3589, ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 30 november 2007, 06/306, heeft de Raad deze uitspraak, voor zover aangevochten, vernietigd, het beroep van betrokkene tegen het besluit van 18 oktober 2005 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Daarnaast heeft de Raad appellant opgedragen een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen.
1.5. Met een brief van 19 februari 2008 informeerde appellant betrokkene over zijn voornemen om de WAO-aanvraag te honoreren en hem een uitkering naar de hoogste arbeidsongeschiktheidsklasse toe te kennen. Namens betrokkene antwoordde mr. Balkema dat het dagloon hoger moest worden vastgesteld en verzocht hij om een aanvullende vergoeding van de kosten van het bezwaar.
1.6. Met het besluit van 28 maart 2008 heeft appellant aan betrokkene een WAO-uitkering toegekend. Het dagloon voor die uitkering is in vergelijking tot het voornemen verhoogd. Het verzoek om een (aanvullende) vergoeding voor de bezwaarkosten heeft appellant afgewezen, omdat die kosten met het besluit van 18 oktober 2005 al waren vergoed.
2. Het beroep richt zich uitsluitend tegen de weigering om betrokkene (aanvullend) de bezwaarkosten te vergoeden. Dat beroep heeft de rechtbank gegrond verklaard en het besluit van 18 oktober 2005 heeft zij vernietigd. Zij heeft daartoe overwogen dat de door mr. Balkema met appellant gevoerde correspondentie op één lijn kan worden gesteld met het bijwonen van een hoorzitting. De rechtbank heeft zelf in de zaak voorzien en betrokkene een vergoeding voor de bezwaarkosten toegekend van € 161,-.
3. De Raad overweegt het volgende.
3.1. Ingevolge artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vergoedt het bestuursorgaan op een daartoe strekkend verzoek de kosten die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken voor zover het in bezwaar aangevochten besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Aan de materiële toepassings-voorwaarden van deze wettelijke bepaling wordt, naar tussen partijen niet in geschil is, in dit geval voldaan.
3.2. Over de wijze van berekening van deze kostenvergoeding geeft het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) nadere regels. De kosten waarvan betrokkene vergoeding verlangt betreffen de kosten van de aan hem door mr. Balkema verleende rechtsbijstand. Dergelijke kosten worden, ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van het Bpb berekend volgens het tarief van de bij het Bpb behorende bijlage. Uitsluitend voor de in die bijlage onder A. genoemde proceshandelingen is een vergoeding mogelijk. Voor het bezwaar vermeldt onderdeel A4 van de bijlage als proceshandelingen het bezwaarschrift en het verschijnen bij een (nadere) hoorzitting.
3.3. Aan de Nota van toelichting (Staatsblad 2002, 113) ontleent de Raad de volgende passage:
“De bezwaarprocedure kent een eenvoudiger structuur en levert slechts een drietal handelingen op die voor puntentoekenning in aanmerking komen, te weten het indienen van een bezwaarschrift en het verschijnen ter hoorzitting en ter nadere hoorzitting. In de term hoorzitting en nadere hoorzitting is ook begrepen de nadere correspondentie die uit een hoorzitting en nadere hoorzitting kan voortvloeien. Het komt regelmatig voor dat bestuursorganen overeenstemming bereiken met de belanghebbende over een andere wijze van horen, waarbij dan veelal wordt afgesproken om het horen telefonisch te laten plaats vinden. In dergelijke gevallen zal de werkbelasting voor de rechtsbijstandverlener beduidend lager zijn. De term hoorzitting als bedoeld in onderdeel A4 van de bijlage ziet dan ook niet op situaties waarin het horen (..) op een andere wijze plaatsvindt dan door middel van een hoorzitting”.
4.1. Naar het oordeel van de Raad maakt deze toelichting duidelijk dat de rechtbank een te ruime uitleg heeft gegeven aan het begrip nadere hoorzitting van onderdeel A4 van de bijlage bij het Bpb en ten onrechte de brief van mr. Balkema over het voorgenomen dagloon hieronder heeft geschaard.
4.2. De rechtbank heeft betrokkene niet gevolgd in zijn betoog dat sprake was van twee afzonderlijke bezwaarprocedures, nu de brief van 24 december 2004 twee besluiten bevat. Tegen de verwerping van die beroepsgrond is betrokkene niet in hoger beroep opgekomen.
4.3.1. Het is inmiddels vaste rechtspraak dat partijen zijn gebonden aan de onvoorwaardelijke en uitdrukkelijke verwerping van beroepsgronden door de bestuursrechter (ABRvS 6-8-2003, AB 2003, 355; CRvB 12-11-2003, JB 2004, 30). Deze zogenoemde Brummenleer vindt ook toepassing als het bestuur nalaat om op te komen tegen een door de rechter expliciet en zonder voorbehoud gegeven oordeel over de grondslag van het besluit (ABRvS 17-5-2006, AB 2006, 420; CRvB 5-1-2006, JB 2006, 84; CRvB 6-6 2006, LJN AX8946). De binding aan het onherroepelijke rechtsoordeel geldt ook voor de appelrechter, ongeacht of hij dat rechtsoordeel onderschrijft.
4.3.2. Een partij hoeft echter niet op te komen tegen een uitspraak als hij daar geen (enkel) belang bij heeft (CRvB 22-10-2008, LJN BG1621 en CRvB 18-12-2008, LJN BG9813).
4.3.3. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak betrokkene een vergoeding voor de bezwaarkosten toegekend van
€ 161,-. Betrokkene had belang bij het zelf instellen van hoger beroep als hij een hoger bedrag aan bezwaarkosten vergoed had willen hebben. Met het achterwege laten van hoger beroep door betrokkene is zijn vordering beperkt tot het door de rechtbank toegewezen bedrag. De Raad zal zijn beoordeling tot die vordering beperken.
4.4. Een inhoudelijke reactie van de zijde van betrokkene, als door hem gegeven in bezwaar, op een berekening van het dagloon zou, indien gegeven in (hoger) beroep ingevolge de Bijlage bij het Bpb gehonoreerd zijn met een half punt. In een vergelijkbare honorering van een reactie in bezwaar is in genoemde bijlage niet voorzien. Artikel 2, derde lid, van het Bpb geeft de mogelijkheid om in bijzondere omstandigheden bij het vaststellen van de vergoeding van de kosten van rechtsbijstand af te wijken van de berekeningswijze die volgt uit de Bijlage bij het Bpb. Naar het oordeel van de Raad had de rechtbank met toepassing van artikel 2, derde lid, van het Bpb de vergoeding van de proceskosten in bezwaar kunnen vaststellen op het bij de aangevallen uitspraak toegewezen bedrag.
5. Dit alles voert de Raad tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak, zij het op andere gronden, moet worden bevestigd.
6. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, welke worden begroot op € 644,--.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 644,-.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en R.C. Stam en M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van A.E. van Rooij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 februari 2010.
(get.) D.J. van der Vos.
(get.) A.E. van Rooij.
TM