Home

Centrale Raad van Beroep, 07-04-2010, BM0321, 09-2354 BESLU + 09-2356 BESLU

Centrale Raad van Beroep, 07-04-2010, BM0321, 09-2354 BESLU + 09-2356 BESLU

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
7 april 2010
Datum publicatie
8 april 2010
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2010:BM0321
Formele relaties
Zaaknummer
09-2354 BESLU + 09-2356 BESLU

Inhoudsindicatie

Heropening. Schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn. De redelijke termijn is met 2 jaar en negen maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van zes maal € 500,-, dit is € 3000,-. Van dit bedrag komt € 1000,- ten laste van het Uwv en € 2000,- ten laste van de Staat.

Uitspraak

09/2354 BESLU + 09/2356 BESLU

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het verzoek om schadevergoeding van:

[Betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene),

met als partijen:

betrokkene

en

de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie) (hierna: Staat)

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).

Datum uitspraak: 7 april 2010

I. PROCESVERLOOP

Namens betrokkene heeft R.T. van Baarlen, werkzaam bij Fiscount Arbeid en Recht te Zwolle, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 27 december 2007, 04/2020.

Bij uitspraak van 29 april 2009 (LJN BI3530) heeft de Raad uitspraak gedaan op dit hoger beroep. Daarbij heeft de Raad bepaald dat het onderzoek onder de in de aanhef van deze uitspraak genoemde nummers wordt heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over het verzoek van betrokkene om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), en heeft de Raad naast het Uwv de Staat aangemerkt als partij in die procedure.

Namens de Staat heeft mr. drs. E.C. Gijselaar, advocaat te ’s-Gravenhage, in deze procedure een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Namens het Uwv heeft E.M.C. Beijen een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Namens betrokkene is op beide uiteenzettingen schriftelijk gereageerd.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 februari 2010. Betrokkene en zijn gemachtigde zijn met bericht vooraf niet verschenen. De Staat heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. Gijselaar en het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. van Nederveen.

II. OVERWEGINGEN

1.1. De uitspraak van de Raad van 29 april 2009 betrof een procedure tussen betrokkene en het Uwv, die betrekking had op betrokkenes aanspraak op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering. De procedure had ten tijde van de uitspraak van de Raad van 29 april 2009 vijf jaar en bijna tien maanden geduurd. In die uitspraak heeft de Raad vastgesteld dat het Uwv één jaar en ruim drie maanden na de ontvangst van het bezwaarschrift een beslissing op bezwaar heeft genomen, dat de procedure in eerste aanleg drie jaar en iets meer dan een maand heeft geduurd en de procedure in hoger beroep één jaar en ruim drie maanden, zodat het vermoeden bestond dat de redelijke termijn is overschreden door het Uwv en de rechtbank. De Raad heeft vervolgens het onderzoek heropend.

1.2. Namens de Staat is - kort weergegeven - erkend dat de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het EVRM, in de rechterlijke fase is overschreden en dat betrokkene in aanmerking komt voor een vergoeding van immateriële schade. Daarbij is gesteld dat een vergoeding van € 1000,- redelijk kan worden geacht, welke vergoeding aan betrokkene zal worden betaald. De Staat heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat namens betrokkene bij brief van 3 maart 2006 is verzocht om uitstel van de op 4 april 2006 geplande behandeling van de zaak ter zitting en dat de behandeling van de zaak ter zitting vervolgens pas op 25 september 2006 heeft plaatsgehad. Deze periode dient, naar de mening van de Staat, voor rekening van betrokkene te komen.

1.3. Het Uwv heeft ter zitting van de Raad zijn primaire standpunt, inhoudende dat er geen reden is voor vergoeding van immateriële schade aan betrokkene, verlaten en gesteld dat het bestuurlijk aandeel in de overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het EVRM, uitgaande van een redelijke termijn voor het bestuurlijke aandeel van een half jaar, negen maanden bedraagt en dat de vergoeding daarvoor twee maal € 500,- bedraagt, in totaal € 1000,-.

1.4. Namens betrokkene is aangevoerd dat voor rekening van het Uwv zou moeten komen een overschrijding van de redelijke termijn met negen maanden, wat zou moeten leiden tot een vergoeding van € 1000,-. Met betrekking tot het standpunt van de Staat is namens betrokkene aangevoerd dat het uitstel van de behandeling van de zaak ter zitting van de rechtbank niet voor zijn rekening dient te komen en dat de overschrijding van de rechterlijke fase zodanig is dat een vergoeding van € 2000,- aangewezen is.

2. De Raad overweegt als volgt.

2.1. De vraag of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de gehele rechtsgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene, zoals ook uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens naar voren komt.

2.2. Voor de wijze van beoordeling van een verzoek als het voorliggende verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 26 januari 2009 (LJN BH1009). Daarin heeft de Raad onder meer overwogen dat in een procedure in drie instanties in zaken zoals deze het bezwaar ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar mag duren, terwijl doorgaans geen sprake zal zijn van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De onder 2.1 genoemde criteria kunnen onder omstandigheden aanleiding geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten.

2.3. De Raad ziet in de omstandigheden van het geval geen aanleiding langere behandelingsduren dan onder 2.2 genoemd gerechtvaardigd te achten.

2.4. De Raad kan zich voorts niet stellen achter het standpunt van de Staat dat de periode die gemoeid was met het uitstel van de behandeling van de zaak ter zitting in eerste aanleg voor rekening van betrokkene dient te worden gebracht. De Raad overweegt daartoe dat het de bestuursrechter is die, met toepassing van het betreffende procesreglement, beslist over een door één van partijen gedaan verzoek om uitstel en vervolgens bepaalt op welke datum de zaak opnieuw ter zitting zal worden behandeld.

2.5. De Raad stelt vast dat ten tijde van deze uitspraak sinds de ontvangst van het bezwaarschrift door het Uwv op 7 juli 2003 zes jaar en negen maanden zijn verstreken. De redelijke termijn is derhalve met 2 jaar en negen maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van zes maal € 500,-, dit is € 3000,-. Van dit bedrag komt € 1000,- ten laste van het Uwv en € 2000,- ten laste van de Staat.

2.6. Het onder 2.1 tot en met 2.4 overwogene leidt de Raad tot de beslissing dat het Uwv dient te worden veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan betrokkene ten bedrage van € 1000,- en de Staat te veroordelen tot vergoeding van immateriële schade aan betrokkene ten bedrage van € 2000,-.

3. De Raad ziet ten slotte aanleiding om het Uwv en de Staat te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in deze schadeprocedure. Deze kosten worden begroot op € 322,- voor verleende rechtsbijstand, door het Uwv en de Staat elk voor de helft te betalen.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Veroordeelt de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie) tot betaling aan betrokkene van een schadevergoeding van € 2000,-;

Veroordeelt het Uwv tot betaling aan betrokkene van een schadevergoeding van € 1000,-;

Veroordeelt de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie) in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 161,-;

Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 161,-.

Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en H. Bolt en C.P.M. van de Kerkhof als leden, in tegenwoordigheid van T.J. van der Torn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 april 2010.

(get.) T. Hoogenboom.

(get.) T.J. van der Torn.

TM