Home

Centrale Raad van Beroep, 27-04-2010, BM3133, 08-2942 WWB

Centrale Raad van Beroep, 27-04-2010, BM3133, 08-2942 WWB

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
27 april 2010
Datum publicatie
3 mei 2010
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2010:BM3133
Zaaknummer
08-2942 WWB

Inhoudsindicatie

Intrekking bijstand. Appellante heeft haar inlichtingenverplichting geschonden door de inkomstenverklaring niet in te sturen en geen mededeling te doen van haar verblijf in het buitenland, en door nadien op vragen van het College naar aanleiding van de geldopnames in het buitenland onjuiste en tegenstrijdige verklaringen af te leggen en gevraagde documenten niet over te leggen. De gestelde dwang en mishandeling door de ex-partner, voor zover al aannemelijk gemaakt, is in dit geval niet zo’n omstandigheid, omdat niet aannemelijk is gemaakt dat appellante na de gestelde terugkeer (na het buitenland) niet in staat was onmiddellijk, volledig en spontaan openheid van zaken te geven, waardoor het recht op bijstand wel had kunnen worden vastgesteld.

Uitspraak

08/2942 WWB

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 8 april 2008, 06/3915 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellante

en

het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)

Datum uitspraak: 27 april 2010

I. PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr.dr. G.P. Dayala, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.

Het College heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 maart 2010. Appellante is niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D.A. Ahmed, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.

II. OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1. Appellante ontvangt bijstand sinds 12 november 1996, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Met ingang van 15 september 2005 is aan haar en [P.] (hierna: [P.]) bijstand naar de norm voor gehuwden verleend.

1.2. Bij besluit van 10 april 2006 heeft het College de bijstand van appellante en [P.] met ingang van 1 februari 2006 ingetrokken op de grond dat de inkomstenverklaring over februari 2006 niet geretourneerd was en dat appellante en [P.] ook niet gereageerd hadden op het verzoek om contact op te nemen.

1.3. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit. In haar bezwaarschrift heeft appellante gesteld dat [P.] geweigerd heeft om de inkomstenverklaring over februari 2006 mede te ondertekenen en dat ze daarom deze niet kon insturen. Verder heeft zij gesteld dat [P.] haar heeft mishandeld en verlaten.

1.4. Tijdens een gesprek met medewerkers van de Dienst Werk en Inkomen (hierna: DWI) van de gemeente Amsterdam op 18 mei 2006 heeft appellante verklaard dat zij haar inkomstenverklaring over maart 2006 niet heeft kunnen inleveren omdat zij vanaf februari 2006 tot een onbekende datum in een ziekenhuis lag. Verder bleek uit de tijdens het gesprek ter inzage gegeven bankafschriften van appellante dat op 20 en 23 februari en 14 maart 2006 steeds een bedrag van $ 220,-- was opgenomen in Lima, Peru en dat op 21 maart 2006 een bedrag van 450.000 Venezolaanse Bolivar met een tegenwaarde van € 177,58 was opgenomen in El Recreo, Venezuela. Appellante verklaarde hierover dat haar ex-partner haar pinpas gestolen had, dat zij deze pas had geblokkeerd en dat het bewijs daarvan thuis lag. Zij verklaarde ook dat haar paspoort thuis lag en dat de pinpas die zij toonde, een nieuwe was. De medewerkers hebben appellante verzocht de volgende dag het paspoort, het bewijs van opname in het ziekenhuis en de bewijzen van blokkering van de oude en verstrekking van een nieuwe pinpas te tonen.

1.5. Op 19 mei 2006 heeft appellante tijdens een gesprek met een medewerker van de DWI de gevraagde bewijzen niet kunnen tonen. Wel toonde ze een proces-verbaal van aangifte van vermissing van het paspoort, gedateerd 18 mei 2006, waarin vermeld was dat het paspoort sinds 15 mei 2006 vermist werd. Appellante werd opnieuw een termijn gesteld voor het overleggen van stukken.

1.6. Op 30 mei 2006 heeft een derde gesprek plaatsgevonden. Tijdens dit gesprek heeft appellante verklaard dat zij van 7 februari 2006 tot en met 11 april 2006 met haar partner in het buitenland (Peru) heeft verbleven om kennis te maken met zijn familie, en daar mishandeld en gevangen is gehouden en ten slotte is ontsnapt. Zij toonde een proces-verbaal van aangifte van 25 mei 2006 van ontvreemding op 16 mei 2006 van de pinpas die zij op 18 mei 2006 getoond had. Zij vertelde dat zij deze pas had doorgeknipt en deze had laten blokkeren op 22 mei 2006 en dat haar paspoort thuis lag. Opnieuw werd appellante in de gelegenheid gesteld om bankafschriften en het paspoort te tonen en een schriftelijke verklaring te geven over haar verblijf in het buitenland. Van die gelegenheid heeft zij geen gebruik gemaakt.

1.7. Tijdens de hoorzitting in bezwaar heeft de advocaat van appellante naar voren gebracht dat appellante een labiele vrouw is die zich moeilijk kan verdedigen en snel geïntimideerd is. Zij moest wel toegeven aan de druk die werd uitgeoefend door haar ex-partner, die haar ook mishandelde.

1.8. Bij besluit van 11 januari 2007 heeft het College het bezwaar tegen het besluit

van 10 april 2006 ongegrond verklaard. Dit besluit berust op grond dat appellante haar inlichtingenverplichting heeft geschonden ten aanzien van haar verblijf in het buitenland en dat daardoor en door de onduidelijkheden die daaromtrent zijn blijven bestaan het recht op bijstand niet is vast te stellen.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - voor zover hier van belang - het beroep tegen het besluit van 11 januari 2007 ongegrond verklaard.

3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1. De Raad stelt vast dat het College de intrekking niet heeft beperkt tot een bepaalde periode. Volgens vaste rechtspraak van de Raad - zie onder meer de uitspraak van 18 juli 2006 (LJN AY5142) - bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter in een dergelijk geval de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit. Het voorgaande betekent dat hier, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, beoordeeld dient worden de periode van 1 februari tot en met 10 april 2006.

4.2. Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB, voor zover van belang, doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.

4.3. Met het College en de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellante haar inlichtingenverplichting heeft geschonden door de inkomstenverklaring niet in te sturen en geen mededeling te doen van haar verblijf in het buitenland, en door nadien op vragen van het College naar aanleiding van de geldopnames in het buitenland onjuiste en tegenstrijdige verklaringen af te leggen en gevraagde documenten niet over te leggen. Daarbij is niet in geschil dat deze informatie en documenten van belang kunnen zijn voor het recht op bijstand van appellante. Appellante betoogt dat haar van een en ander geen verwijt kan worden gemaakt, omdat zij gedwongen werd door haar ex-partner en dat daarom van een schending van de inlichtingenverplichting geen sprake is. Dit betoog faalt aangezien van een schending van de inlichtingenverplichting sprake kan zijn, ook indien de betrokkene niet kan worden aangerekend dat hij de gegevens waarop de inlichtingenplicht ziet, niet bij het College heeft gemeld. Dat appellante na haar gestelde terugkeer in Nederland niet in staat zou zijn spontaan het College volledig en juist te informeren, heeft zij niet aannemelijk gemaakt.

4.4. Naar vaste rechtspraak van de Raad levert schending van de inlichtingenverplichting een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand, indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene feiten te stellen en zonodig te bewijzen dat in het geval wel aan de inlichtingenverplichting zou zijn voldaan over de betreffende periode recht op (aanvullende) bijstand bestond.

4.5. Met het College en de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij gedurende de hier te beoordelen periode recht op bijstand had. Zij heeft niet haar paspoort overgelegd, dan wel anderszins de uitreis en inreis in Nederland en de duur van haar verblijf in het buitenland aannemelijk gemaakt. Verder heeft zij niet alle gevraagde bankafschriften overgelegd. Zij heeft tegenstrijdige verklaringen afgelegd over de redenen waarom zij de inkomstenverklaring over februari 2006 niet heeft ingeleverd. Zij heeft voorts onjuiste verklaringen afgelegd over de vermissing van haar paspoort en de diefstal van haar pinpas. Bij die stand van zaken kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld en was het College bevoegd met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand met ingang van 1 februari 2006 in te trekken.

4.6. Het College heeft gehandeld in overeenstemming met het ter zake van intrekking gehanteerde beleid. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College, met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht, van het beleid had moeten afwijken. De gestelde dwang en mishandeling door de ex-partner, voor zover al aannemelijk gemaakt, is in dit geval niet zo’n omstandigheid, omdat niet aannemelijk is gemaakt dat appellante na de gestelde terugkeer niet in staat was onmiddellijk, volledig en spontaan openheid van zaken te geven, waardoor het recht op bijstand wel had kunnen worden vastgesteld. Daarbij merkt de Raad op dat appellante op 18 mei 2006 heeft verklaard dat de ex-partner op 15 mei 2006 is vertrokken en dat zij hem daarna niet meer heeft gezien.

4.7. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak - voor zover aangevochten - voor bevestiging in aanmerking komt.

5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.

Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman als voorzitter en J.F. Bandringa en O.L.H.W.I. Korte als leden in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier.

De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 april 2010.

(get.) J.J.A. Kooijman.

(get.) C. de Blaeij.

EK