Home

Centrale Raad van Beroep, 15-06-2010, BN0239, 07-6764 WWB

Centrale Raad van Beroep, 15-06-2010, BN0239, 07-6764 WWB

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
15 juni 2010
Datum publicatie
5 juli 2010
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2010:BN0239
Zaaknummer
07-6764 WWB
Relevante informatie
Participatiewet [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-07-2023] art. 35

Inhoudsindicatie

Aanvraag bijzondere bijstand voor rechtsbijstand en griffierechten. Het bestaan en de noodzaak van de overige kosten zijn niet vast te stellen. De Raad wijst er in dat verband op dat appellante door het College - terecht - een- en andermaal is verzocht de diverse bedragen te onderbouwen met concrete gegevens en bescheiden, maar dat zij dat om haar moverende redenen heeft nagelaten. Draagkrachtberekening: Appellante heeft niet met objectieve medische gegevens aangetoond dat zij ten tijde in geding in die mate hulpbehoevend was dat zij als zorgbehoevend in de zin van de Toeslagenverordening kon worden aangemerkt (in welk geval een toeslag van 20% zou zijn aangewezen).

Uitspraak

07/6764 WWB

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),

tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 23 oktober 2007, 07/683 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellante

en

het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Leeuwarden (hierna: College)

Datum uitspraak: 15 juni 2010

I. PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. E.T. van Dalen, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld.

Het College heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 mei 2010. Voor appellante zijn verschenen mr. Van Dalen en [naam zoon van appellante], zoon van appellante. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door P.C. Caron, werkzaam bij de gemeente Leeuwarden.

II. OVERWEGINGEN

1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.

1.1. Appellante heeft op 3 november 2005 bijzondere bijstand aangevraagd voor door haar verschuldigde eigen bijdragen rechtsbijstand en griffierechten tot een bedrag van € 1.464,--. Op dezelfde dag is een tweede aanvraag voor soortgelijke kosten ingediend tot een bedrag van € 702,--.

1.2. Bij besluit van 24 januari 2006 heeft het College voor de gevraagde kosten bijzondere bijstand toegekend tot een bedrag van € 4,23. Dit bedrag is de resultante van het verschil tussen de aangetoonde noodzakelijke kosten (€ 342,--) en de resterende draagkracht (€ 337,77) van appellante.

1.3. Bij besluit van 1 februari 2007 is het tegen het besluit van 24 januari 2006 gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard met dien verstande dat voor bedoelde kosten bijzondere bijstand tot een bedrag van € 241,65 is toegekend.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 1 februari 2007 ingestelde beroep ongegrond verklaard.

3. In hoger beroep heeft appellante zich gemotiveerd tegen de uitspraak van de rechtbank gekeerd.

4. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad het volgende.

4.1. De Raad stelt voorop dat aan een bestuursorgaan niet de bevoegdheid kan worden ontzegd om terug te komen van een eerder gevolgde gedragslijn, waarbij geclaimde kosten ter zake van verschuldigde griffierechten en eigen bijdragen voor rechtsbijstand kennelijk door middel van bijzondere bijstandsverlening werden vergoed zonder dat bewijsstukken van die kosten werden verlangd. De Raad voegt daar evenwel aan toe dat de eis dat deze kosten eerst aantoonbaar moeten zijn voldaan voordat om bijzondere bijstand kan worden verzocht te ver gaat, omdat dit impliceert dat de belanghebbende deze kosten steeds zelf dient voor te schieten hetgeen zeker bij een cumulatie van zodanige kosten bezwaarlijk kan zijn. Voor de toepassing van artikel 35, eerste lid, van de Wet werk en bijstand volstaat in dit verband dat aannemelijk wordt gemaakt dát de kosten (zullen moeten) worden gemaakt en dat deze noodzakelijk zijn. Daarnaast geldt onverkort de voorwaarde dat sprake moet zijn van uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan alsmede dat de kosten niet uit eigen inkomen of draagkracht kunnen worden voldaan.

4.2. De Raad is voorts met de rechtbank van oordeel dat het College de voor vergoeding in aanmerking komende kosten met juistheid op € 342,-- heeft vastgesteld. Het College heeft zich ten aanzien van het bestaan en de noodzaak van de overige kosten op goede gronden op het standpunt gesteld dat deze niet zijn vast te stellen. De Raad wijst er in dat verband op dat appellante door het College - terecht - een- en andermaal is verzocht de diverse bedragen te onderbouwen met concrete gegevens en bescheiden, maar dat zij dat om haar moverende redenen heeft nagelaten.

4.3. Voor zover appellante heeft willen betogen dat de draagkrachtberekening onjuist is uitgevoerd omdat daarbij van een onjuiste toeslag (5% in plaats van 20%) is uitgegaan kan de Raad appellante niet volgen. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat appellante niet met objectieve medische gegevens heeft aangetoond dat zij ten tijde in geding in die mate hulpbehoevend was dat zij als zorgbehoevend in de zin van de Toeslagenverordening kon worden aangemerkt (in welk geval een toeslag van 20% zou zijn aangewezen). Als zorgbehoevende in de zin van artikel 1, aanhef en onder g, van de Toeslagenverordening wordt aangemerkt de persoon die is aangewezen op intramurale zorg of intensieve extramurale hulpverlening . De Raad merkt in dit verband nog op dat aan het GGD-advies van 24 december 2004 niet die betekenis kan worden toegekend die appellante daaraan gehecht wil zien, reeds omdat dit advies niet ziet op de periode hier in geding en de geadviseerde opname overigens nadrukkelijk niet een opneming ter verzorging of verpleging betrof maar een tijdelijke opname ter behandeling. De door appellante in hoger beroep overgelegde beschikking op bezwaar van het Centrum indicatiestelling zorg van 10 juli 2007 acht de Raad evenmin toereikend voor een andersluidend oordeel, nu deze ziet op de periode van 3 februari 2006 respectievelijk 19 oktober 2006 tot en met 3 februari 2011 en appellante daarbij - slechts - aangewezen wordt geacht op 4 tot 6,9 uur per week huishoudelijke verzorging en 4 tot 6,9 uur per week persoonlijke verzorging.

4.4. De grief van appellante dat het hele dossier is “doordrenkt” van vooringenomenheid van de zijde van de gemeente ten aanzien van appellante met als enig doel haar gerechtvaardigde aanspraken op bijzondere bijstand te frustreren, treft, wegens het ontbreken van voldoende feitelijke grondslag daarvoor, geen doel. De stelling van appellante dat het College in deze zaak voorts blijk heeft gegeven van excessief formalisme volgt de Raad, gelet op hetgeen onder 4.2 is overwogen, evenmin.

4.5. Het voorgaande leidt de Raad tot de slotsom dat het hoger beroep geen doel treft. De aangevallen uitspraak komt daarom voor bevestiging in aanmerking.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en R.H.M. Roelofs en R. van der Spoel als leden, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 juni 2010.

(get.) A.B.J. van der Ham.

(get.) W. Altenaar.

AV