Centrale Raad van Beroep, 04-08-2010, BN6287, 09-311 ZW
Centrale Raad van Beroep, 04-08-2010, BN6287, 09-311 ZW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 4 augustus 2010
- Datum publicatie
- 9 september 2010
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2010:BN6287
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2011:BR6384, (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
- Zaaknummer
- 09-311 ZW
Inhoudsindicatie
Weigering ZW-uitkering toe te kennen, op de grond dat appellant op de eerste arbeidsongeschiktheidsdag niet verzekerd was ingevolge de ZW. Geen sprake van een schriftelijke arbeidsovereenkomst. Het is vaste rechtspraak van de Raad dat ook in het kader van de toepassing van artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten doorslaggevend derogerend gewicht moet worden toegekend aan de speciale, nauw omschreven dwingende bepalingen voor de totstandkoming van de specifieke arbeidsrelatie van de schepeling in het WvK (CRvB 19 juli 2001, LJN AB3241). Het beroep dat appellant heeft gedaan op het in rechtsoverweging 3 genoemd arrest en dat kort samengevat hierop neerkomt dat het Uwv zich niet mag beroepen op de afwezigheid van een schriftelijke arbeidsovereenkomst, omdat het in artikel 398 van het WvK opgenomen vormvoorschrift niet strekt tot bescherming van een niet bij de arbeidsovereenkomst betrokken partij, kan naar het oordeel van de Raad geen doel treffen. Het Uwv dient bij de uitoefening van zijn wettelijke taak, namelijk de uitvoering, voor zover aan hem opgedragen, van de sociale werknemersverzekeringswetten acht te slaan op alle relevante voorschriften, waaronder ook artikel 398 van het WvK. In zoverre is de positie van het Uwv niet op één lijn te stellen met die van de derde waarop het arrest van de Hoge Raad betrekking had.
Uitspraak
09/311 ZW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (Kroatië), (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 4 december 2008, 08/263 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv)
Datum uitspraak: 4 augustus 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B.F. Desloover, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Op dit verweerschrift heeft mr. Desloover bij brief van 3 april 2009 gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 september 2009. Namens appellant is mr. Desloover verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.A. Sowka, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat voor zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant heeft van 14 oktober 2001 tot 24 februari 2002 werkzaamheden verricht aan boord van het motorschip [naam schip]. Dit is een schip dat in het Nederlands scheepsregister is geregistreerd en onder Nederlandse vlag voer. Eigenaar van de [naam schip] is [naam B.V.], gevestigd in [vestigingsplaats]. De [naam schip] werd door [naam B.V. 2] te [vestigingsplaats] en de [naam rechtspersoon] van bemanning voorzien. De tewerkstelling van appellant zou volgens appellant zijn bevestigd in een ‘letter of appointment’, die door appellant, alsmede een vertegenwoordiger van het in Kroatië gevestigde [naam vertegenwoordiger], die agent voor [naam rechtspersoon] zou zijn, zijn ondertekend.
1.2. De rechtbank Rotterdam (sector civiel) heeft bij vonnis van 6 september 2006 voor recht verklaard dat [naam B.V.] jegens appellant gehouden was voorafgaand aan de aanmonstering op de [naam schip] met hem een schriftelijke arbeidsovereenkomst aan te gaan. De rechtbank heeft de vordering om te bepalen dat de uitspraak in de plaats treedt van de schriftelijke arbeidsovereenkomst die [naam B.V.] met appellant had behoren te sluiten afgewezen, reeds bij gebreke van duidelijkheid over de precieze inhoud van de arbeidsovereenkomst.
1.3. Appellant heeft door zijn gemachtigde bij brief van 23 januari 2007 een aanvraag ingediend om hem met ingang van 24 februari 2002 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toe te kennen ter zake van een hem overkomen ongeval aan boord.
1.4. Bij besluit van 12 april 2007 heeft het Uwv beslist dat appellant geen ziekengeld toekomt, op de grond dat hij op de eerste arbeidsongeschiktheidsdag niet verzekerd was ingevolge de ZW.
1.5. Het bezwaar tegen dit besluit is bij besluit van 7 december 2007 ongegrond verklaard. Het Uwv heeft zijn standpunt dat geen arbeidsovereenkomst is ontstaan gehandhaafd, bij gebreke van een schriftelijke arbeidsovereenkomst.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 7 december 2007 ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant de juistheid van het oordeel van de rechtbank bestreden. Appellant stelt zich - kort samengevat - op het standpunt dat aan alle materiële vereisten voor een arbeidsovereenkomst als bedoeld in artikel 3 van de ZW is voldaan en meent voor dit standpunt steun te vinden het arrest van de Hoge Raad van 23 januari 2009, LJN BG3588.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1. Vaststaat dat appellant - voorafgaande aan het verrichten van werkzaamheden - geen schriftelijke arbeidsovereenkomst met [naam B.V.] heeft gesloten. Dit betekent dat appellant, gelet op hetgeen is bepaald in de artikelen 396 en 398 van het Wetboek van Koophandel (WvK), zijn werkzaamheden niet heeft verricht als uitvloeisel van een geldige arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht.
4.2. Het is vaste rechtspraak van de Raad dat ook in het kader van de toepassing van artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten doorslaggevend derogerend gewicht moet worden toegekend aan de speciale, nauw omschreven dwingende bepalingen voor de totstandkoming van de specifieke arbeidsrelatie van de schepeling in het WvK (CRvB 19 juli 2001, LJN AB3241).
4.3. Het beroep dat appellant heeft gedaan op het in rechtsoverweging 3 genoemd arrest en dat kort samengevat hierop neerkomt dat het Uwv zich niet mag beroepen op de afwezigheid van een schriftelijke arbeidsovereenkomst, omdat het in artikel 398 van het WvK opgenomen vormvoorschrift niet strekt tot bescherming van een niet bij de arbeidsovereenkomst betrokken partij, kan naar het oordeel van de Raad geen doel treffen. Het Uwv dient bij de uitoefening van zijn wettelijke taak, namelijk de uitvoering, voor zover aan hem opgedragen, van de sociale werknemersverzekeringswetten acht te slaan op alle relevante voorschriften, waaronder ook artikel 398 van het WvK. In zoverre is de positie van het Uwv niet op één lijn te stellen met die van de derde waarop het arrest van de Hoge Raad betrekking had.
4.4. Het vorenstaande brengt mee dat het hoger beroep niet kan slagen en de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en N.J. van Vulpen-Grootjans en R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 augustus 2010.
(get.) R.C. Schoemaker.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip werknemers.
BvW