Centrale Raad van Beroep, 14-12-2010, BO8512, 10/332 WWB + 10/333 WWB + 10/1701 WWB
Centrale Raad van Beroep, 14-12-2010, BO8512, 10/332 WWB + 10/333 WWB + 10/1701 WWB
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 14 december 2010
- Datum publicatie
- 23 december 2010
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2010:BO8512
- Zaaknummer
- 10/332 WWB + 10/333 WWB + 10/1701 WWB
Inhoudsindicatie
Observaties Sociale Recherche vóór bevel Officier van Justitie. Wettelijke grondslag en doel. Beperkte inbreuk privacy. Wijze van observeren en aard verkregen informatie.
Uitspraak
10/332 WWB
10/333 WWB
10/1701 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant) en [appellante] (hierna: appellante), beiden wonende te Maarn,
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 8 december 2009, 08/1626 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellanten
en
het Dagelijks Bestuur van de Regionale Sociale Dienst Kromme Rijn Heuvelrug (hierna: Dagelijks Bestuur)
Datum uitspraak: 14 december 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. T.E. van der Bent, advocaat te Zeist, hoger beroep ingesteld.
Het Dagelijks Bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het Dagelijks Bestuur heeft ter uitvoering van de aangevallen uitspraak op 5 januari 2010 een nieuw besluit genomen op het bezwaar van appellanten.
Appellanten hebben tegen het besluit van 5 januari 2010 beroep bij de rechtbank Utrecht ingesteld. De rechtbank heeft dit beroep ter behandeling doorgezonden naar de Raad.
Bij brief van 4 oktober 2010 heeft de Raad meegedeeld dat hij vooralsnog geen aanleiding ziet de door appellanten in het hoger beroepschrift genoemde personen als getuige op te roepen voor de zitting en er voorts op gewezen dat appellanten getuigen kunnen meebrengen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 november 2010. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Van der Bent. Het Dagelijks Bestuur is, met voorafgaand bericht, niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellanten ontvingen vanaf 11 augustus 1986 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), naar de norm voor gehuwden.
1.2. Naar aanleiding van een tip heeft de Afdeling Sociale Recherche van de gemeente Zeist (hierna: sociale recherche) een onderzoek uitgevoerd naar het verrichten van werkzaamheden door appellante in zonnestudio [naam zonnestudio] aan [het adres]t (hierna: zonnestudio). In het rapport van 2 december 2002 heeft de sociale recherche geconcludeerd dat appellante vanaf 1 januari 1998 meer uren heeft gewerkt dan zij heeft opgegeven.
1.3. Bij besluit van 29 juni 2005 heeft het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Zeist, voor zover hier van belang, op grond van de onderzoeksbevindingen de bijstand van appellanten over de periode van 1 juli 1997 tot en met 31 oktober 2002 herzien en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 27.505,96 van hen teruggevorderd.
1.4. Bij besluit van 16 februari 2007 heeft het Dagelijks Bestuur het tegen het besluit van 29 juni 2005 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. De rechtbank heeft bij uitspraak van 28 januari 2008 (07/841), met bepalingen inzake griffierecht en proceskosten, het tegen het besluit van 16 februari 2007 ingestelde beroep gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en het Dagelijks Bestuur opgedragen opnieuw op het bezwaar van appellanten te beslissen met inachtneming van de uitspraak.
1.5. Bij besluit van 25 april 2008 heeft het Dagelijks Bestuur het bezwaar wederom ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met bepalingen inzake griffierecht, proceskosten en schadevergoeding, het tegen het besluit van 25 april 2008 ingestelde beroep gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en het Dagelijks Bestuur opgedragen opnieuw op het bezwaar te beslissen met inachtneming van de uitspraak.
3. Bij besluit van 5 januari 2010 heeft het Dagelijks Bestuur het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard. Daarbij is de periode waarover de bijstand van appellanten wordt ingetrokken beperkt tot de periode van 15 januari 2000 tot 1 november 2002. Aan de intrekking is ten grondslag gelegd dat appellanten de wettelijke inlichtingenverplichting hebben geschonden door er geen melding van te maken dat appellante vanaf 15 januari 2000 meer uren in de zonnestudio is gaan werken, met als gevolg dat het recht op bijstand over de periode van 15 januari 2000 tot 1 november 2002 niet is vast te stellen. De over deze periode gemaakte kosten van bijstand zijn, tot het bij besluit van 29 juni 2005 vastgestelde bedrag van € 27.505,96, van hen teruggevorderd.
4. Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak en het besluit van 5 januari 2010 gekeerd.
5. De Raad komt met betrekking tot de aangevallen uitspraak tot de volgende beoordeling.
5.1. De Raad zal eerst een oordeel geven over de beroepsgronden die betrekking hebben op het oproepen/horen van getuigen, op de observaties voorafgaand aan de toestemming van de officier van justitie tot stelselmatige observatie en de diverse afgelegde verklaringen.
5.2. Oproepen/horen van getuigen
5.2.1. Appellanten hebben betoogd dat de rechtbank ten onrechte hun verzoek tot het horen van een tiental getuigen heeft afgewezen. Dit betoog slaagt niet. De beslissing inzake het oproepen van getuigen, betreft ingevolge artikel 8:60, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een bevoegdheid van de rechtbank. Er is geen grond te oordelen dat de rechtbank, die haar beslissing ter zake in de uitspraak deugdelijk heeft gemotiveerd, niet in redelijkheid ervan heeft kunnen afzien de door appellanten genoemde personen als getuigen op te roepen. De Raad ziet evenmin aanleiding deze personen zelf als getuigen op te roepen en te horen, zoals appellanten hebben verzocht. Zeven van de tien genoemde personen hebben in het kader van het onderzoek van de sociale recherche getuigenverklaringen afgelegd. Deze getuigenverklaringen zijn duidelijk, terwijl gesteld noch gebleken is dat deze personen thans anders zullen verklaren. Gronden om de overige drie personen, twee sociaal rechercheurs en een agent, te horen, zijn de Raad niet gebleken. De Raad stelt ten slotte vast dat hij appellanten in zijn brief van 4 oktober 2010 erop heeft gewezen dat zij getuigen kunnen meebrengen en dat appellanten om hen moverende redenen van deze mogelijkheid geen gebruik hebben gemaakt.
5.3. Observaties
5.3.1. Appellanten zijn van mening dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de observaties die de sociale recherche, zonder bevel van de officier van justitie, in de periode van 3 april 2002 tot en met 11 juni 2002 heeft verricht, niet zodanig intensief zijn dat daarmee in strijd met artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is gehandeld. De Raad stelt vast dat twee sociaal rechercheurs blijkens hun rapportage in voornoemde periode op in totaal 25 dagen, veelal ’s ochtends rond openingstijd van de zonnestudio om 10.00 uur maar ook wel ’s middags, vanuit een voertuig in de directe omgeving van de zonnestudio observaties hebben verricht met als doel vast te stellen of appellante meer uren bij de zonnestudio werkt dan zij opgeeft bij de bijstandverlenende instantie. Deze observaties vinden hun wettelijke grondslag in artikel 66, tweede lid, van de Algemene bijstandswet. Op grond van de verkregen tip bestond voldoende aanleiding de juistheid daarvan door middel van gerichte observaties te (doen) onderzoeken. De Raad is van oordeel dat de met de observaties gemaakte inbreuk op appellantes recht op haar privé- en familieleven als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van het EVRM niet ongeoorloofd is en dat voldaan is aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Gelet op het hiervoor genoemde doel van de observaties was een relatief lange periode van observaties gerechtvaardigd. Voorts is de inbreuk op appellantes recht op haar privé- en familieleven beperkt gebleven als gevolg van de wijze van observeren - het doen van waarnemingen vanuit een voertuig in de openbare ruimte - en de aard van de uit de observaties verkregen informatie, te weten: informatie over de aanwezigheid van appellante op haar werkadres, over de aanwezigheid van de door haar gebruikte auto nabij haar werkadres en, in beperkte mate, over de werkzaamheden van appellante, zoals het openen van de zaak en het plaatsen van een reclamebord buiten de zaak. Hetgeen appellanten hebben aangevoerd kan derhalve niet leiden tot de gevolgtrekking dat hetgeen in de periode van 3 april 2002 tot en met 11 juni 2002 door twee sociaal rechercheurs in het kader van de uitoefening van hun normale controle- en onderzoekstaken is waargenomen voor de beoordeling van de voorliggende kwestie buiten beschouwing moet worden gelaten.
5.4. Verklaringen
5.4.1. Appellanten hebben betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het Dagelijks Bestuur op basis van de ten overstaan van de sociale recherche afgelegde en ondertekende verklaringen van appellante, [A.B.], [C.D.] en [E.F.] heeft kunnen concluderen dat appellante vanaf begin 2000 gedurende meer uren werkzaamheden is gaan verrichten dan zij heeft opgegeven en dat appellanten de wettelijke inlichtingenverplichting hebben geschonden. Dit betoog slaagt om de hierna volgende redenen niet.
5.4.2. Appellante heeft op 3 oktober 2002 verklaard dat sinds het moment dat [E.] (naar de rechtbank terecht heeft vastgesteld: [E.F.]) is weggegaan, zij van maandag tot en met vrijdag van 10.00 tot 16.00 uur heeft gewerkt, en dat [G.] (naar de Raad vast stelt: de eigenaar van de zonnestudio en werkgever van appellante) tegen haar heeft gezegd dat het aantal uren dat zij opgaf minder moest zijn dan het aantal werkelijk gewerkte uren. [E.F.] heeft op 1 oktober 2002 verklaard dat zij in verband met haar gezondheid begin 2000 is gestopt met haar werkzaamheden in de zonnestudio. [A.B.] heeft op 5 september 2002 verklaard dat zij in de zonnestudio werkzaam is geweest van december 2000 tot en met februari 2001 en dat appellante daar elke dag werkte van maandag tot en met vrijdag van 10.00 tot 16.00 uur. [C.D.] heeft ten slotte op 3 oktober 2002 verklaard dat zij in de zonnestudio werkzaam is geweest van februari/maart 2001 tot begin februari 2002 en dat appellante daar door de week elke dag was en, voor zover haar bekend, daar elke dag werkte van 10.00 tot 16.00 uur. Deze verklaringen worden, voor zover ze betrekking hebben op de omvang van de werkzaamheden van appellante, ondersteund door de uit de observaties verkregen informatie. De stelling van appellanten dat de sociale recherche tijdens de observaties niet heeft kunnen vaststellen of appellante in de zonnestudio werkzaamheden verrichtte, slaagt niet. De Raad wijst hierbij op zijn vaste jurisprudentie, die inhoudt dat aanwezigheid tijdens reguliere uren op de eigen werkplek de vooronderstelling rechtvaardigt dat de betrokkene tijdens die aanwezigheid ook daadwerkelijk op geld waardeerbare arbeid verricht. Appellanten hebben het tegendeel niet aannemelijk gemaakt.
5.4.3. De stelling van appellanten dat appellante haar verklaring niet in vrijheid heeft afgelegd en is verkregen onder druk en dwang, slaagt evenmin. De Raad ziet geen aanleiding in dit geval af te wijken van zijn vaste rechtspraak dat van de juistheid van een tegenover een sociaal rechercheur afgelegde en ondertekende verklaring mag worden uitgegaan en dat aan een latere intrekking van die verklaring geen doorslaggevende betekenis kan worden toegekend. Naar het oordeel van de Raad is niet gebleken dat appellante haar verklaringen niet in vrijheid dan wel onder onaanvaardbare druk heeft afgelegd. Dat zij graag naar huis wilde in verband met de gezondheidsklachten en ziekenhuisopname van appellant, is begrijpelijk, maar vormt geen reden aan te nemen dat zij haar verklaring niet in vrijheid heeft afgelegd. Dat appellante op de derde dag van de verhoren uiteindelijk een verklaring heeft afgelegd die afwijkt van de verklaringen in de voorliggende dagen, leidt niet tot een ander oordeel. Deze afwijkende verklaring kan immers worden verklaard uit de omstandigheid dat appellante op de derde dag is geconfronteerd met de voor haar belastende verklaringen van de getuigen.
5.5. Dat niet gebleken is van informatie van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen of de boekhouder waaruit volgt dat appellante vanaf het begin van 2000 meer heeft verdiend en evenmin is gebleken dat de werkgever van appellante een naheffing van de Belastingdienst heeft gehad, zoals appellanten hebben aangevoerd, kan hen niet baten, nu gelet op het voorgaande moet worden aangenomen dat een deel van de gewerkte uren en de daarmee gepaard gaande verdiensten buiten de boeken is gehouden en niet is opgegeven.
5.6. De Raad komt tot de conclusie dat op basis van de verklaring van appellante, de onder 5.4.2 vermelde getuigenverklaringen en de observaties aannemelijk is dat appellante vanaf begin 2000 meer uren heeft gewerkt dan zij heeft opgegeven en dat appellanten de wettelijke inlichtingenverplichting hebben geschonden.
5.7. Op grond van het voorgaande komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
6. De Raad komt met betrekking tot het besluit van 5 januari 2010 tot de volgende beoordeling.
6.1. Appellanten hebben terecht aangevoerd dat het Dagelijks Bestuur in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb in het besluit van 5 januari 2010 niet is ingegaan op het in bezwaar gedane beroep op de hardheidsclausule, het verzoek om kwijtschelding en het verzoek om vergoeding van de in bezwaar gemaakte proceskosten. Dit betekent dat het beroep tegen dit besluit gegrond moet worden verklaard en dat het besluit moet worden vernietigd.
6.2. De Raad ziet om de hierna volgende redenen aanleiding de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand te laten.
6.2.1. De Raad is met het Dagelijks Bestuur van oordeel dat appellanten de wettelijke inlichtingenverplichting hebben geschonden en verwijst hiertoe naar hetgeen onder 5.4.1 tot en met 5.6 is overwogen. De Raad voegt hier aan toe dat de datum 15 januari 2000 de eerste ziektedag van [E.F.] is en aannemelijk is dat appellante in elk geval vanaf die dag meer uren heeft gewerkt dan zij heeft opgegeven. Doordat appellanten destijds geen juiste inlichtingen en ook nadien geen nadere aanvullende informatie hebben verstrekt over het aantal daadwerkelijk gewerkte uren in de periode van 15 januari 2000 tot 1 november 2002, heeft het Dagelijks Bestuur terecht geconcludeerd dat het recht op bijstand over deze periode niet is vast te stellen. Dit brengt mee dat het Dagelijks Bestuur ingevolge artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was de bijstand van appellanten over deze periode in te trekken. De wijze van uitoefening van die bevoegdheid is op zichzelf niet bestreden.
6.2.2. De Raad is voorts van oordeel dat het Dagelijks Bestuur ingevolge artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB over de periode van 15 januari 2000 tot november 2002 tot terugvordering bevoegd was. Het terugvorderingsbedrag is opnieuw vastgesteld op € 27.505,96 en is daarmee lager dan de gemaakte kosten van bijstand over die periode. Het Dagelijks Bestuur heeft hiermee in overeenstemming gehandeld met het oordeel van de rechtbank dat, gelet op het verbod van reformatio in peius in de bezwaarfase, het terugvorderingsbedrag niet hoger mag zijn dan het reeds bij besluit van 29 juni 2005 teruggevorderde bedrag. De Raad stelt vast dat het Dagelijks Bestuur het beroep van appellanten op de hardheidsclausule in het onder 1.4 bedoelde besluit van 16 februari 2007 heeft opgevat als een beroep op dringende redenen om van terugvordering af te zien. De Raad is van oordeel dat het Dagelijks Bestuur in dat besluit terecht heeft vastgesteld dat er geen sprake is van dringende redenen om van terugvordering af te zien en ziet geen grond daarover thans anders te oordelen. Ten aanzien van het verzoek om kwijtschelding stelt de Raad vast dat het Dagelijks Bestuur bij besluit van 16 februari 2007 heeft overwogen dat appellanten op grond van de Beleidsregels terugvordering en verhaal niet voor kwijtschelding in aanmerking komen. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, is de Raad niet gebleken dat hierover thans anders moet worden geoordeeld.
7. De Raad ziet aanleiding het Dagelijks Bestuur te veroordelen in de kosten van appellanten. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in bezwaar en € 874,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 5 januari 2010 gegrond en vernietigt dit besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
Veroordeelt het Dagelijks Bestuur in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 1.518,--.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en J.N.A. Bootsma en E.J.M. Heijs als leden, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 december 2010.
(get.) R.H.M. Roelofs.
(get.) C. de Blaeij.
BvW